Het Vrouwenverdrag in Nederland anno 1997


3.3.3.3 De organisatorische voorwaarden

-De 'national machinery'

Het Verdrag vraagt om infrastructurele voorzieningen - een 'national machinery' - binnen het overheidsapparaat voor de ontwikkeling van het beleid ter verbetering van de positie van vrouwen. Dergelijke voorzieningen zijn in de jaren zeventig opgebouwd en hebben in de jaren tachtig volop gefunctioneerd; in de jaren negentig worden ze vooral afgeschaft.

Ten tijde van de indiening van de ontwerp-Goedkeuringswet (1985) en zelfs bij de eerste CEDAW-rapportage (1992) was deze 'national machinery' omvangrijker dan thans het geval is, ook wat de politieke pendant van de ambtelijke organisatie betrof.

De Ministeriële Commissie Emancipatiebeleid werd opgeheven in 1991, de Vaste Commissie van de Tweede Kamer voor het Emancipatiebeleid verdween in 1994. [45] De Emancipatieraad wordt per 1 mei 1997 opgeheven. Het advies van deze raad om door middel van een onafhankelijk expertcentrum emancipatie de expertise die in 16 jaar met emancipatie-advisering is opgedaan, over te dragen aan de nieuwe adviesorganen is niet overgenomen. [46] De aanvankelijke doelstelling van de regering om in het nieuwe adviesstelsel een 50:50-verhouding van mannen en vrouwen te realiseren, wordt bij lange na niet gehaald. Nu tevens onduidelijk is hoe in het nieuwe adviesstelsel wordt voorzien in voldoende emancipatiedeskundigheid, is er gerede twijfel mogelijk met betrekking tot de emancipatiekwaliteit van de externe advisering per afzonderlijk beleidsterrein en het regeringsbeleid als geheel. Tenslotte zijn de sturende taken en ontwikkelingsfunctie van de DCE veranderd en wordt er meer en meer nadruk gelegd op departementaal en decentraal beleid.

Het is de vraag of dat wat resteert, toereikend is voor een goed beleid ter verbetering van de positie van de vrouw, en vooral of deze overgebleven structuur voldoet aan de vereisten van het CEDAW zoals neergelegd in Aanbeveling 6.

Deze vraag kan niet zonder meer bevestigend worden beantwoord. Er lijkt op dit moment weinig waarde te worden gehecht aan een als zodanig herkenbare instantie binnen het overheidsapparaat, die de samenhang van het beleid bewaakt en stimuleert, die deskundigheid opbouwt en deskundige ondersteuning verleent, die informatie verzamelt en toegankelijk maakt, die voorlichting geeft en netwerken opbouwt. Juist als de overheid kiest voor een accentverschuiving in de richting van departementaal en decentraal beleid, voor 'mainstreaming' en voor facetbeleid, neemt het belang van een dergelijke coördinerende instantie binnen de overheid toe en niet af, zoals recente beleidsstukken suggereren. [47]

Het is duidelijk dat deze ontwikkeling te maken heeft met een algemeen bestaande terughoudendheid om aan bewindslieden coördinatietaken op te dragen, die inbreuk kunnen maken op het beleid van hun collega-bewindslieden. Bevoegdheden voor een coördinerend minister maken deel uit van de bestuurlijke opvattingen van de jaren tachtig die inmiddels zijn verlaten. Echter, een beleid zoals het Verdrag opdraagt, is niet te voeren zonder coördinatie. Daarom is er voor dit probleem een eigentijdse oplossing nodig. Deze oplossing wordt aangereikt in de interdepartementale nota Uitvoering van emancipatiebeleid, die een evaluatie bevat van de wijze waarop van 1993 tot en met 1995 de ministeries uitvoering hebben gegeven aan het beleidsprogramma emancipatie Met het oog op 1995. [48] Er wordt een analyse gegeven van een gefragmentariseerd beleid zonder voldoende samenhang. Het rapport doet onder meer voorstellen tot herstel van het politieke primaat in het emancipatiebeleid, vraagt om ontwikkeling van een gemeenschappelijk kader, en noemt de noodzaak van nieuwe vormen van coördinatie. Daarbij krijgen zowel de DCE als de Interdepartementale Coördinatiecommissie Emancipatiebeleid (ICE) een nieuwe rol opgedragen. De coördinerend minister wordt gevraagd om meer zichtbaarheid; daaraan moet, zo meent de rapportagecommissie, worden toegevoegd, dat deze daartoe in staat gesteld moet worden door duidelijke uitspraken van het kabinet, dat immers de eerste verantwoordelijkheid draagt.

-De emancipatieondersteuningsstructuur

Het Verdrag verplicht niet met zoveel woorden tot het in het leven roepen van een emancipatieondersteuningsstructuur. Formeel is deze geen onderdeel van de 'national machinery'. Wel heeft het CEDAW vanaf het begin grote waarde gehecht aan de inbreng van de vrouwenbeweging (de NGO's) voor de vorming van haar eigen oordeel over de mate waarin de positie van vrouwen in een bepaald land verbetert. Ook hecht het CEDAW groot belang aan het betrekken van de vrouwenbeweging bij de beleidsvorming. Het Platform for Action, slotdocument van de Vrouwenconferentie in Peking, bevat ook een aanbeveling om de vrouwenbeweging te betrekken bij de beleidsvorming en de concretisering van het beleid. [49]

De kwaliteit en de effectiviteit van het emancipatiebeleid in Nederland is altijd sterk afhankelijk geweest van het bestaan van een emancipatieondersteuningsstructuur. Het emancipatiebeleid steunt traditioneel op de inspiratie en de concrete inbreng van de brede vrouwenbeweging en is ook in nauwe samenhang daarmee ontwikkeld.

De kwaliteit van de NGO-inbreng voor deze rapportage bevestigt de indruk dat daar onverminderd veel praktische en theoretische deskundigheid voorhanden is, die niet zonder meer binnen departementen of lagere overheden gevonden kan worden.

Emancipatiebeleid, zo is al eerder gesteld, is van nature tweesporig. Nieuwe allianties met het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties, zoals aangekondigd in Emancipatie in uitvoering, zijn op zichzelf nuttig, maar zij dragen weinig bij aan de vernieuwing van de beleidsvorming en -uitvoering, noch lossen zij het deskundigheidsprobleem op.

De vrouwenbeweging is nu eenmaal de eerste alliantie van het emancipatiebeleid, zij is het feministisch geïnspireerde spoor. Het andere spoor, dat van invloed op en contacten met gevestigde instituties en het bedrijfsleven, is nodig, want deze allianties hebben een ander doel. Daar gaat het erom dat de dominante praktijk gevoelig wordt voor emancipatiedoelstellingen en dat deze er bij voorkeur worden geïntegreerd.

Terwille van de ontwikkeling van goed emancipatiebeleid en voor de opbouw en het behoud van deskundigheid, kan daarom een emancipatieondersteuningsstructuur in het nationale beleid niet gemist worden.

Intussen lijkt de aangekondigde vernieuwing van de emancipatieondersteuningsstructuur beperkt te blijven tot een fusie van vier instituten die door de DCE worden gesubsidieerd. Een uitdrukkelijke, interdepartementale (her)bevestiging van belang en noodzaak van (financiële) continuïteit en verdere ontwikkeling van de emancipatieondersteuningsstructuur is tot nu toe achterwege gebleven. Veel organisaties en instituten die afhankelijk zijn van overheidssteun, zijn inmiddels niet meer zeker van hun voortbestaan. Dat geldt niet alleen voor de landelijk werkende organisaties en instituten, maar ook voor die op gemeentelijk en regionaal niveau.

De regering dient - bijvoorbeeld bij de eerder aanbevolen opstelling van een gemeenschappelijk beleidskader - het 'commitment' aan en de (financiële) verzekering van de emancipatieondersteuningsstructuur opnieuw voor de toekomst vast te leggen. Dit biedt tevens een goede basis voor gesprekken over de voortdurende vernieuwing van taken en functies binnen die structuur.