Het Vrouwenverdrag in Nederland anno 1997 |
3.3.3 Beleid inzake de
positieverbetering van vrouwen 3.3.3.1 Inleiding In de vormgeving van het beleid ter verbetering van de positie van vrouwen laat het Verdrag de staten tot op zekere hoogte vrij. Wat in ieder geval op grond van de verdragsluiting en de daarop volgende goedkeuring vastligt, is:
ad 1. De goedkeuring van het Verdrag impliceert de politieke wil om wezenlijke stappen te zetten op het terrein van de verdragsuitvoering. Dit is niet alleen verdragsrechtelijk zo (de plicht van de verdragsluitende partijen tot 'good faith interpretation'); het betekent vooral dat op het hoogste niveau politieke legitimatie gegeven is aan de uitvoering van de verdragsverplichtingen. In die zin was de goedkeuring van het Verdrag een bevestiging van de noodzaak tot het voeren van een beleid ter verbetering van de positie van vrouwen en een nieuwe impuls voor het emancipatiebeleid in Nederland. Aan de politieke legitimatie ontleent het ambtelijk apparaat zijn impuls. ad 2. Verdragsrechtelijk gaat het om consequenties voor het gehele regeringsbeleid. Het is de Nederlandse regering die aan het CEDAW rapporteert en die op internationaal niveau verantwoordelijk gesteld kan worden voor het niet of onvoldoende uitvoeren van de verdragsverplichtingen. Het Verdrag vraagt om een samenhangende aanpak en stelt voorwaarden aan de wijze waarop deze samenhang in concreto wordt gerealiseerd. ad 3. Op grond van haar eindverantwoordelijkheid moet de centrale overheid zorgdragen voor de inhoudelijke en organisatorische coördinatie van het beleid. Het is denkbaar dat een centrale overheid zich beperkt tot het aangeven aan de hoofdlijnen, en verder een adviserende en stimulerende rol vervult ten opzichte van departementen, lagere organen, en maatschappelijke organisaties. Als centrale sturing van het beleid ten aanzien van de positie van vrouwen wordt afgewezen, moet er een gezamenlijk beleidskader en een gezamenlijk gedragen uitvoeringsbeleid zijn. De bewaking, de bijsturing en de eindverantwoordelijkheid blijven rijkstaak en zullen ergens in het overheidsapparaat gesitueerd moeten worden. In de huidige verhoudingen wijst dit naar eisen die verdragsrechtelijk gesteld worden aan de taken en functies van de coördinerend minister en de Directie Coördinatie Emancipatiebeleid (DCE). ad 4. De enige concrete eis die het Verdrag stelt aan de wijze waarop het beleid wordt vormgegeven, is de instelling van een 'national machinery' (Aanbeveling 6 van het CEDAW ). Deze 'national machinery' dient op hoog niveau binnen de overheid gepositioneerd te zijn en de beschikking te hebben over voldoende bronnen, 'commitment' en gezag, om te adviseren over het overheidsbeleid en de gevolgen daarvan voor vrouwen. Het is noodzakelijk, zo leert de praktijk, dat een dergelijke 'national machinery' wordt aangehaakt bij de bestaande politieke en bestuurlijke structuren. [41] De 'national machinery' heeft als taken: [42]
Hoewel deze vier vereisten zeer globaal van aard zijn, hebben zij in het licht van het Verdrag toch belangrijke consequenties voor de beoordeling van het emancipatiebeleid in Nederland, zoals hierna blijkt. |