Het Vrouwenverdrag in Nederland anno 1997


3.3.2 Antidiscriminatiewetgeving

Het Verdrag eist, kort gezegd, dat het gelijkheidsbeginsel en het antidiscriminatiebeginsel van wettelijke waarborgen worden voorzien. Dat is in ons land ook gebeurd: in het nieuwe Grondwetsartikel (artikel 1), met de strafrechtelijke antidiscriminatieverboden, met de verschillende wetten op het terrein van gelijk loon en gelijke behandeling, en met de AWGB.

Het instrumentarium gelijke behandeling voor de rechtspraktijk is in feite omvangrijker. Het is voor een deel afkomstig van het internationale niveau: uit de ILO-verdragen en hun wettelijke vertaling in nationale wetgeving, uit VN-verdragen zoals het IVBPR en het IVESCR, en uit het EG-recht.

Het Verdrag voegt door de toespitsing op de discriminatie van vrouwen iets speciaals toe aan de gelijkheid die met deze verdragen beoogd wordt. Algemeen wordt aangenomen dat de bepalingen van het Verdrag een bijzondere uitwerking zijn van de overigens sekseneutrale normen die in deze verdragen worden geformuleerd. Met het Verdrag wordt erkend dat de posities van mannen en vrouwen ongelijk zijn en wordt aan het gelijkheidsbeginsel een bijzonder accent gegeven.

De Nederlandse wetgeving gelijke behandeling, in het bijzonder de AWGB en WGB, regelt in hoofdzaak de horizontale gelijke behandeling, dat wil zeggen de doorwerking van het non-discriminatiebeginsel tussen burgers onderling. In hoofdstuk 2 is aangegeven dat op die wijze aan de normen van het Verdrag ook rechtstreekse werking kan worden toegekend. Het Verdrag speelt voorts een rol bij de interpretatie van rechtsregels met betrekking tot de verhouding van burgers onderling.

Het huidige instrumentarium gelijke behandeling is niet tot stand gekomen als gevolg van het Verdrag. De wetten gelijk loon en gelijke behandeling zijn gebaseerd en geïnspireerd op dwingende EG-verplichtingen, en de AWGB is een resultaat van een maatschappelijk proces dat in 1973 begon met een initiatief van de actiegroep Man-Vrouw-Maatschappij (MVM). Voor zover bekend, is er geen wetgeving die uitsluitend geïnspireerd werd door het Verdrag. Toch zijn deze verplichtingen zo dwingend geformuleerd dat zij op zich een nieuw onderzoek naar de tekortkomingen van het huidige instrumentarium rechtvaardigen.

De AWGB is tijdens de parlementaire behandeling gepresenteerd als de uitvoering van het Verdrag. Zelfs als dit juist zou zijn, dan is de AWGB niet de enig denkbare uitvoeringsmaatregel op wetgevingsgebied en zeker niet de wetgevingsimplementatie van het Verdrag bij uitstek. [33] Vanuit de optiek van het Verdrag ontbreekt er nogal wat aan de AWGB. Wat de bestrijding van vrouwendiscriminatie betreft, is de AWGB beperkter van opzet en werkingssfeer. De AWGB kent een gesloten systeem van normstellingen en uitzonderingen daarop, dat niet spoort met de ruime invulling van het discriminatiebegrip in het Verdrag. Ook vraagt de AWGB geen actieve aanpak, zoals de artikelen 2 en 3 van het Verdrag voorschrijven. [34]

Een met de beperkte werkingssfeer samenhangend probleem vormt de bevoegdheid van de CGB, die een afgeleide is van de AWGB. Deze commissie is bedoeld als een laagdrempelige instantie voor de naleving van de wetgeving gelijke behandeling. Zij kan deze rol alleen waarmaken binnen de bevoegdheid die haar verleend is in de AWGB. In haar commentaar geeft de CGB voorbeelden van gevallen waarin zij van het geven van een oordeel over vragen over gelijke behandeling heeft moeten afzien.

Een verbreding van de taken van de CGB is dan ook op zijn plaats. Daarnaast kan de effectiviteit van de wetgeving gelijke behandeling versterkt worden door de rechter een wettelijke instructie te geven om in zijn uitspraak te motiveren waarom hij eventueel afwijkt van het oordeel van de CGB.

De bestaande wetgeving gelijke behandeling wordt algemeen als onoverzichtelijk en onhelder beoordeeld; gebrek aan kennis en inzicht komen naar voren als obstakel voor een goede naleving van deze wetgeving in de praktijk. [35]

De handhaving en naleving worden te veel overgelaten aan het initiatief van de individuele rechtzoekende, terwijl de bestrijding van discriminatie een structurele aanpak vergt. Het gebruik van de onderzoeksbevoegdheid die de AWGB aan de CGB verleent, zou zeker een voorbeeldfunctie hebben. Daarnaast zouden ook een ruimer gebruik van groepsacties en een actiever beleid van overheidswege tot onderzoek van gevestigde discriminatiepatronen en -praktijken een bijdrage kunnen leveren. Van verschillende kanten is erop gewezen dat door de verstrakking van de normen in de Wet op de rechtsbijstand de mogelijkheden voor belangenorganisaties om op toevoeging te procederen, drastisch zijn beperkt. Dit betekent dat als zij niet over (groot) eigen vermogen beschikken of ter zake aanwendbare overheids- of particuliere subsidies ontvangen, het instellen van een groepsactie bij de Nederlandse rechter een onbegaanbare weg wordt.

Het Verdrag (artikel 2 b en c) vraagt om daadwerkelijke sancties op de overtreding van het non-discriminatiebeginsel. Daarvoor komt in de eerste plaats in aanmerking de strafbaarstelling van discriminatie op grond van geslacht van 429quater Sr en de daarmee samenhangende artikelen van 90quater Sr en de artikelen 137d, 137f Sr. [36] Van deze artikelen gaat vooral een symbolische werking uit; aan de effectiviteit voor de bestrijding van vrouwendiscriminatie moet worden getwijfeld. [37]

Wat de sanctiebepalingen in de wetgeving gelijke behandeling in zijn algemeenheid betreft, valt een duidelijk tekort te constateren. Inbreuk op de normstellingen van gelijke behandeling leidt niet in alle gevallen tot nietigheid en herstel van de oorspronkelijke situatie: een wervings- en selectieprocedure die in strijd is met de AWGB/WGB geeft de benadeelde geen nieuwe mogelijkheden op aanstelling. Evenmin leidt een discriminatoir ontslag tot wederaanstelling. De schade, die vaak moeilijk bewijsbaar is, moet via de weg van het arbeidsrecht of de onrechtmatige-daadactie geclaimd worden. Dat is voor de doorsnee rechtzoekende doorgaans een moeilijk begaanbare en kostbare weg. In de literatuur is uitvoerig gepleit voor specifieke wettelijke sancties, maar tot op heden is de norm van gelijke behandeling voor het overgrote deel zonder effectieve sancties gebleven. [38]

Onderzocht zou moeten worden of de AWGB en de WGB m/v in alle opzichten - en in ieder geval wat de sanctiebepalingen betreft - overeenkomen met de strekking en reikwijdte van het Verdrag.

Ontwikkelingen in het internationale recht leiden ertoe dat de verdragsluitende overheid meer dan vroeger verantwoordelijk wordt gesteld voor het toelaten, het laten bestaan van schendingen van mensenrechten en het nalaten positief beleid te voeren in de gevallen dat dat aangewezen is. Zo heeft het CEDAW er geen twijfel over laten bestaan dat overheden op grond van het Verdrag (artikel 2 sub e en artikel 19) verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor schendingen in de verhoudingen tussen burgers onderling. Deze verantwoordelijkheid ('accountability') van de verdragsluitende overheid betekent een uitbreiding van de verplichtingen van het openbaar bestuur, in de zin van een aanhoudende zorg voor non-discriminatoire verhoudingen tussen burgers onderling. [39]

Een goede voorlichting aan rechters, uitvoerders en maatschappelijke organisaties is daarom noodzakelijk, evenals de verbetering van de instrumenten voor handhaving en sancties.

Het aldus aangeven van de grenzen van de wetgeving gelijke behandeling is tegelijkertijd een pleidooi voor concrete wetgeving op andere terreinen, voor het introduceren en concretiseren van andere wettelijke normen waardoor de belangen van vrouwen beter tot hun recht komen. Wetgeving op het terrein van gelijke behandeling kan nooit de noodzaak van dit soort wetgeving ondervangen. [40] De wetgeving met betrekking tot de arbeidsduur en de voornemens voor een wet loopbaanonderbreking zijn goede voorbeelden van wetgeving die de gelijke behandeling van vrouwen in de praktijk bevorderen.