Het Vrouwenverdrag in Nederland anno 1997


2.2.3 Geleidelijke verwezenlijking

De verdragsstaten zijn gehouden een aantoonbare vooruitgang te boeken bij de verwezenlijking van het verdrag; periodiek wil het CEDAW weten of van vooruitgang sprake is. De beoordeling is relatief; van een ontwikkeld land wordt meer en ander beleid verwacht dan van een ontwikkelingsland. Verdragsrechtelijk gelden voor de ontwikkelde landen onderling eigen 'standards of comparison'. De positie van vrouwen in Nederland dient - met andere woorden - te worden vergeleken met Scandinavische landen, Engeland, Duitsland en Frankrijk, en niet met Zuid-Amerikaanse of Aziatische landen. [45]

Omdat de wetgever zich bewust was van het dynamische karakter van de ontwikkelingen die het Verdrag ten doel stelt, is bij de goedkeuring geen eindtermijn genoemd. Daar staat tegenover dat de tijd die een verdragsstaat is toegemeten om te goeder trouw aan zijn verdragsverplichtingen te voldoen, niet naar willekeur gerekt kan worden met een beroep op dit dynamische karakter. Daar verzet zich het beginsel van 'good faith interpretation' tegen. De mogelijkheid van verwezenlijking moet beoordeeld worden per verdragsbepaling, en met het oog op de onderlinge samenhang van de verdragsverplichtingen. Daarover is uiteraard wel enig verschil van inzicht mogelijk, maar in zijn algemeenheid liggen er in het Verdrag duidelijke politieke opdrachten die met gepaste zorgvuldigheid en met gepaste spoed aangevat moeten worden.

In ieder geval is een begin van verwezenlijking noodzakelijk. De overheid dient de eerste stappen gezet te hebben op de weg van uitvoering van de verschillende verdragsverplichtingen. Verder dient de minimumnorm, die de kern van de afzonderlijke bepalingen uitmaakt, vanaf het begin gewaarborgd te zijn.

Deze beide vereisten zijn in rechte toetsbaar en de Nederlandse Staat kan daarop in een internationaal forum, zoals het Mensenrechtencomité van de VN of het CEDAW worden aangesproken.

In concreto betekent dit dat verplichting om discriminatieverboden in de wetgeving op te nemen, in ieder geval opgevolgd moet worden. Dit betekent dat wetgevingsactiviteiten die de uitbanning van directe of indirecte discriminatie in de wetgeving beogen, geen uitstel dulden, zoals de afronding van de exercitie Anders geregeld, en de aanpassing van wetgeving met een indirect discriminerend karakter.

Ook dient een onmiddellijke aanvang gemaakt te worden met de uitvoering van die onderdelen die in het Verdrag zó concreet geformuleerd zijn, dat niemand aan de bedoelingen kan twijfelen. Als voorbeelden moge dienen het opzetten van een netwerk van faciliteiten voor de kinderopvang (artikel 12 c) en het opzetten van een adequate 'national machinery' (Aanbeveling 6).

Een beroep op schaarse middelen om de verwezenlijking van bepaalde verplichtingen te temporiseren of na te laten, gaat na de goedkeuring van het Verdrag niet meer op. Een verdragsstaat kan aangesproken worden op de maatregelen die hij gezien zijn economische positie had kunnen nemen. Zeker maatregelen die in de praktijk een verslechtering betekenen voor vrouwen, zijn in strijd met het Verdrag. [46]

De toetsing van de mate van geleidelijkheid die het Verdrag toestaat, is in wezen van inhoudelijke aard. Veel hangt af van de aard en de bewoordingen van de bepaling en van het kader waarbinnen deze wordt uitgevoerd. Dit betekent dat de rechter het beleid of het ontbreken daarvan onder bepaalde omstandigheden zal kunnen toetsen. De termijn waarbinnen geleidelijke verwezenlijking mogelijk is, zal in ieder geval redelijk moeten zijn.

Het is aannemelijk dat de rechter bij het oordeel mede in overweging zal nemen dat Nederland meer dan tien jaar over de goedkeuringsprocedure heeft gedaan. [47]