Het Vrouwenverdrag in Nederland anno 1997


2.2.2 Inspanning en resultaat

De doelstelling het uitbannen van alle vormen van discriminatie van vrouwen houdt een opdracht tot handelen in. Dit betekent veel meer dan een inspanningsverplichting. Het Verdrag is gericht op het tot stand brengen van concrete resultaten, van verbetering van de positie van vrouwen.

Ten onrechte is bij de parlementaire behandeling van de Goedkeuringswet de indruk ontstaan dat het verwezenlijken van het Verdrag in zijn geheel én van de afzonderlijke verplichtingen daaruit, in belangrijke mate wordt overgelaten aan de beleidsvrijheid van de verdragsstaten. [42] Deze opvatting behoeft dringend bijstelling, zowel aan regeringszijde als in het parlement. Het Verdrag bevat meer en concretere verplichtingen dan bij de parlementaire behandeling van de Goedkeuringswet werd aangenomen.

De interpretatie van afzonderlijke artikelen en onderdelen van artikelen dient in overeenstemming te zijn met wat wordt genoemd 'object and purpose' van het Verdrag.

Het is opvallend dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen burgerlijke en politieke rechten, en sociale, culturele en economische rechten; zij lopen in elkaar over en vullen elkaar aan. Dit hangt samen met het feit dat de rechten beschreven zijn vanuit de positie van vrouwen voor wie dit onderscheid veel minder relevant is. [43] Voor de interpretatie kan men te rade gaan bij de verdragstekst zelf, die de verdragsverplichtingen eerst in hun algemeenheid formuleert (artikelen 1 tot en met 5) en vervolgens thematisch en per beleidsterrein.

In de rechtsliteratuur zijn bepaalde verplichtingen inmiddels geconcretiseerd en ook het CEDAW heeft in zijn aanbevelingen enkele verdragsverplichtingen gepreciseerd. [44] Het Verdrag biedt een gebonden beleidsvrijheid die per bepaling varieert en die afhankelijk is van de concreetheid van de bepaling in kwestie. Hoe concreter de bepalingen geformuleerd zijn, hoe kleiner de beleidsvrijheid van de overheid bij de uitvoering en hoe groter de afdwingbaarheid in rechte.

Zo zijn - bijvoorbeeld - de bepalingen over participatie (artikel 7) en onderdelen van de bepalingen over onderwijs (artikel 10) en arbeid (artikel 11) zó concreet geformuleerd, dat zij de overheid geen ruimte laten. Dit betekent tegelijkertijd dat deze bepalingen rechtens afdwingbaar kunnen zijn.