Het Vrouwenverdrag in Nederland anno 1997


2.1.3 De reikwijdte van het Verdrag

Artikel 1 definieert discriminatie als het maken van onderscheid waardoor de mensenrechten van vrouwen of van hun rechten op welk ander gebied dan ook worden aangetast of teniet gedaan. Zo bezien is de reikwijdte van het Verdrag zeer ruim. De alomvattendheid van het Verdrag impliceert dat vrouwendiscriminatie als een 'total phenomenon' wordt beschouwd, dat zich als complex en structureel probleem in alle onderdelen van het menselijke bestaan voordoet. Het Verdrag grijpt zowel in de verhoudingen tussen overheid en burgers in - de verticale verhoudingen -, als in de verhoudingen tussen burgers onderling - de horizontale verhoudingen.

De vakliteratuur [19] en het CEDAW [20] stellen dat het Verdrag ook het privéleven bestrijkt. [21] De rapportagecommissie is het hiermee eens. Hieruit volgt dat de opvatting van de regering ten tijde van de behandeling van de Goedkeuringswet in de Eerste Kamer, namelijk dat het Verdrag geen betrekking heeft op de privésfeer, onjuist is. [22]

Er bestaat veel verwarring over het begrip privésfeer of privéleven en over de vraag in hoeverre de overheid daarin zou mogen of moeten ingrijpen op grond van verdragsverplichtingen en de grondrechten.

Het onderscheid tussen een publieke en een privésfeer kan op twee verschillende wijzen worden gehanteerd. [23]

In de eerste plaats kan het onderscheid worden gebruikt om het verschil en de grens aan te geven tussen de staatssfeer en de burgerlijke samenleving. Bij dit onderscheid gaat het om het verschil tussen overheidsactoren en niet-overheidsactoren.

In de tweede plaats kan het onderscheid worden gebruikt om het verschil en de grens aan te geven tussen de markt en het gezin. Onder de markt wordt dan het openbare productieve leven of de wereld van de betaalde arbeid en de handel verstaan. Het gezin staat voor de private affectieve levens van mensen, de leefwereld thuis, of de persoonlijke levenssfeer. [24]

Dat het Verdrag zich ook richt op niet-overheidsactoren - door het beginsel van non-discriminatie niet alleen voor de overheid zelf te laten gelden, maar ook voor horizontale verhoudingen [25] - is niet omstreden. Verschillende verdragsartikelen en sommige algemene aanbevelingen van het CEDAW hebben zonder meer betrekking op de verhoudingen en verantwoordelijkheden binnen het gezin.

De discussie gaat over de vraag in hoeverre de overheid bij de uitvoering van het Verdrag mag ingrijpen in de 'private affectieve levens' van haar onderdanen. Met andere woorden: kan de Nederlandse overheid gevolg geven aan deze verdragsnormen zonder daarbij in botsing te komen met de grondwettelijke bescherming van het privéleven?

De Nederlandse overheid heeft een toenemende invloed op het privéleven van haar onderdanen door middel van allerlei wetgeving en voorzieningen. Het omgangsrecht, de regulering van werktijden in de Arbeidstijdenwetgeving, de Algemene Bijstandswet en de leerplicht zijn enkele voorbeelden van bemoeienissen van de overheid die diep ingrijpen op het gezinsleven van mensen. [26]

De grenzen tussen waar de overheid zich wel en niet mee mag bemoeien, zijn in het verleden vaak op ideologische gronden getrokken. Het kwam er veelal op neer dat vooral de belangen van mannen in de patriarchale samenleving werden ontzien.

De vrouwenbeweging heeft deze grenzen de laatste decennia ter discussie gesteld. Door bijvoorbeeld geweld en verkrachting binnen het gezin en de consequenties van economische afhankelijkheid van vrouwen en kinderen aan de orde te stellen, werden verhoudingen binnen het gezin een openbare aangelegenheid. De groei van de kinderopvang, de toenemende politieke belangstelling voor de onbetaalde zorgarbeid en de huidige discussie over de juridisering van onbetaalde zorgarbeid, laten zien dat er grote verschuivingen hebben plaatsgevonden in het denken over de grenzen tussen de publieke en privésfeer. [27]

De wijze waarop deze grenzen tot stand kwamen en komen, heeft onder meer te maken met de mate waarin een bepaald probleem als een 'natuurlijk' gegeven wordt gezien. Daardoor lijkt het of de overheid er geen invloed op kan uitoefenen. Een van die factoren die 'natuurlijkerwijze' buiten de invloedssfeer van de overheid zou liggen, is sekse als biologische en sociale determinant van menselijk gedrag. De overheid zou geen invloed kunnen uitoefenen op hoe mannelijk en vrouwelijk mensen zich gedragen. [28]

Juist in verband met de derde subdoelstelling is het van belang dat de overheid onderkent dat er in dit opzicht geen 'natuurlijkheid' bestaat, en dat de grenzen tussen wat privé of publiek 'is' (of zou zijn), sociaal en cultureel zijn bepaald. Het Verdrag bevat, via de normstelling in artikel 5, een zwaarwegende opdracht aan de overheid deze grenzen voortdurend ter discussie te stellen.

Het Verdrag noemt diverse beleidsterreinen die van invloed kunnen zijn op de wijze waarop mensen in hun persoonlijke betrekkingen tot elkaar (komen te) staan. (Zie ook paragraaf 4.5 Familieleven).

Bij wijze van voorbeeld kan het belang dienen dat migrantenvrouwen en -meisjes hebben bij gelijke kansen in het onderwijs, onder andere door het handhaven van de leerplicht. Hoewel hiermee de vaderlijke macht en de ouderlijke vrijheid worden aangetast om - op godsdienstige of culturele gronden - meisjes geen onderwijs te laten volgen, zullen weinigen in Nederland déze inbreuk op de privésfeer als ongerechtvaardigd beschouwen. [29]

De begrenzing van de overheidsbemoeienis met het privéleven ligt in de klassieke grondrechten. [30] Deze grondrechten hebben hun oorsprong in de bescherming tegen de macht van de overheid ter voorkoming van machtsmisbruik en van een te grote invloed op individuele keuzen en wijzen van leven. De sociale grondrechten hebben aan de beschermende en terughoudende rol van de overheid een extra dimensie toegevoegd, namelijk die van ondersteuning van het individu bij de eigen ontplooiing.

Door de toenemende verwevenheid van de klassieke en de sociale grondrechten is de tegenstelling tussen de publieke en de privésfeer veel minder scherp komen te liggen. [31] Dat wil echter zeker niet zeggen dat het grondrecht van 'bescherming van het privéleven' in de klassieke betekenis van afscherming tegen overheidsbemoeienis, geen betekenis meer zou toekomen. [32]

Het voeren van een beleid ter verbetering van de positie van vrouwen en het uitvaardigen van antidiscriminatiewetgeving - ook wanneer daarbij normen worden gesteld die ingrijpen in het privéleven van mensen - behoeft op zichzelf niet in strijd met deze grondwettelijke bescherming te komen. Pas wanneer de overheid in haar controlerend optreden daarbij bepaalde grenzen overschrijdt, kan van strijdigheid sprake zijn.

Een andere grens aan de overheidsbemoeienis met het privéleven heeft te maken met de principiële discussie over de (on)wenselijkheid van een steeds verdergaande juridisering van het menselijk samenleven. Deze discussie wordt ook in de vrouwenbeweging gevoerd. Hierover lijkt in zoverre consensus te bestaan, dat de verschuiving van de grens tussen publiek en privéleven niet zover mag gaan dat publieke normen en publieke verwachtingen het gehele persoonlijke leven gaan bepalen. De normen die gelden voor het maatschappelijk verkeer, zijn niet gelijk te stellen met normen die gelden in de allerpersoonlijkste betrekkingen tussen mensen. [33]

Een voorbeeld van een situatie waarin deze frictie bijzonder scherp wordt gevoeld, is het door middel van de bijstandswetgeving opleggen van arbeidsplicht aan alleenstaande ouders met jonge kinderen.