Het Vrouwenverdrag in Nederland anno 1997


2.1 Doelstelling en de reikwijdte van het Verdrag

2.1.1 Voorgeschiedenis

De stukken met betrekking tot de Goedkeuringswet zijn betrekkelijk summier over doelstelling en reikwijdte van het Verdrag. Zo is het feit dat het Verdrag uitsluitend betrekking heeft op discriminatie van vrouwen nauwelijks onderwerp van discussie geweest. De regering stelt in de Memorie van Toelichting bij de Goedkeuringswet, dat uitbanning van discriminatie op basis van geslacht "(nog) niet haalbaar" was binnen de Verenigde Naties.

Deze opvatting is in strijd met de wordingsgeschiedenis van het Verdrag, die doordrenkt is van de visie dat met dit Verdrag de opheffing van de inferieure positie van vrouwen wordt beoogd. Het discriminatieverbod van artikel 1 van het Verdrag is dan ook eerder te beschouwen als een nadere invulling van in andere internationale verdragen voorkomende algemene verboden van discriminatie naar geslacht. [3]

De regering beschouwde volledige gelijkheid voor de wet en antidiscriminatiewetgeving als belangrijke doelstellingen van het Verdrag. De ratificatie van het Verdrag heeft lang op zich laten wachten, omdat de wetgever worstelde met de consequenties van de internationaalrechtelijke discriminatieverboden, met name van de EG-richtlijnen voor gelijke behandeling en artikel 26 van het Internationaal verdrag over burgerlijke en politieke rechten (IVBPR).

Toen in het midden van de jaren tachtig uit jurisprudentie van nationale en internationale gerechtelijke instanties bleek dat Nederland in gebreke was op het punt van gelijke, zelfstandige rechten in de sociale zekerheid, gingen er zelfs stemmen op om het IVBPR op te zeggen.

De voorbereidingen voor de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) - waarvan ratificatie van het Verdrag lange tijd afhankelijk is gesteld - verliepen traag als gevolg van de discussie over de botsing van het non-discriminatiebeginsel met de vrijheid van godsdienst en onderwijs. De realisering van een beleid gericht op gelijkheid voor de wet was weliswaar verplicht, maar moeilijker uitvoerbaar dan men zich had gerealiseerd. Nederland liep in de jaren tachtig al aan tegen de internationale, constitutionele en sociaal-economische context. Het non-discriminatiebeginsel had veel verstrekkender gevolgen dan aanvankelijk was voorzien.

Tijdens de parlementaire behandeling van de Goedkeuringswet benadrukte de regering dat het Verdrag niet alleen de wetgevende maar ook de besturende overheid aanspreekt. [4] De rapportagecommissie onderschrijft deze interpretatie. De invulling die de regering daar vervolgens aan heeft gegeven, is beperkt. In plaats van de verplichtingen voortvloeiend uit het Verdrag nader uit te werken, verwijst de regering naar het bestaande (regerings)emancipatiebeleid. De eigen intenties en reeds gekozen doelstellingen van de overheid zijn de maatstaf, niet de strekking van het Verdrag of de precieze betekenis van de afzonderlijke verdragsartikelen.

Slechts op één punt werd de strekking van het Verdrag expliciet als uitgangspunt genomen voor de goedkeuring, namelijk bij de uitsluiting van vrouwen van de dienstplicht. Aangezien het Verdrag in het teken staat van de positieverbetering van vrouwen, oordeelde de wetgever het overbodig om op dit punt een voorbehoud te maken.