Het Vrouwenverdrag in Nederland anno 1997 |
1 INLEIDING 1.1 Korte voorgeschiedenis Op 18 december 1979 kwam het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen tot stand. Nederland ondertekende dat Verdrag tijdens de tweede Wereldvrouwenconferentie in Kopenhagen in 1980. Tussen die ondertekening en de uiteindelijke ratificatie in augustus 1991 - waardoor Nederland ook echt partij werd bij het Verdrag - verstreek geruime tijd. Het ontwerp voor de Goedkeuringswet werd in april 1985 ingediend; in juli 1990 en in juli 1991 werd het door respectievelijk de Tweede en Eerste Kamer aanvaard. Reden voor die lange tussenperiode is vooral de moeizame totstandkoming van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB). Bij de parlementaire behandeling van het voorstel voor de Goedkeuringswet werd voor een verwezenlijking van de verplichtingen uit het Verdrag niet gekozen voor de eindtermijn, maar voor een proces van geleidelijkheid. Het ging om een dynamische interpretatie, "want", zo zei de regering, "opvattingen over de inhoud van de verdragsverplichtingen kunnen met de tijd veranderen en dan een eigentijdse invulling vragen." Bij een mensenrechtenverdrag hoort een periodieke rapportage aan het desbetreffende verdragscomité. Voor het Vrouwenverdrag is dat het Committee on the Elimination of Discrimination against Women (CEDAW). Bij de parlementaire discussie over het Verdrag in 1990 bleek dat de Tweede Kamer niet alleen kennis wilde nemen van de rapportage aan het CEDAW. Ze wilde ook zelf betrokken blijven bij de implementatie van het Verdrag. In artikel 3 van de Goedkeuringswet [1] van 1991 werd bij amendement van de leden Kalsbeek-Jasperse, Groenman en Weisglas vastgelegd dat eens in de vier jaar een verslag over de uitvoering van het Verdrag aan de Staten-Generaal zou worden gezonden. De Kamer verlangde een dergelijke nationale rapportage mede met het oog op mogelijke beïnvloeding van de CEDAW-rapportage. De toelichting bij het genoemde amendement gaf aan dat de nationale rapportage een "werkelijk overzicht zou moeten geven van de stand van zaken met betrekking tot de gelijke behandeling van vrouwen op alle denkbare terreinen." Blijkens de verdere parlementaire discussie zou de nationale rapportage vooral een juridisch karakter dienen te dragen - gericht op de problematiek van gelijke behandeling. Daarin onderscheidt deze rapportage zich van het meer op de internationale gemeenschap gerichte rapport voor het CEDAW. Díe rapportage moet immers inzicht bieden in alle maatregelen naar aanleiding van alle verplichtingen uit het Verdrag én over de daarbij geboekte vooruitgang. In november 1992 werd de Eerste Nederlandse rapportage aan het VN-comité voor de uitbanning van discriminatie van vrouwen uitgebracht. [2] De tweede zal in de loop van 1997 aan het CEDAW worden toegezonden en aansluitend gepubliceerd worden. Omdat een nationale rapportage aan het parlement over de implementatie van een mensenrechtenverdrag een nieuw verschijnsel is, moest hier allereerst een werkbare vorm gevonden worden. In een brief van 3 maart 1994 stelden de toenmalig coördinerend bewindspersoon voor het emancipatiebeleid, staatssecretaris Wallage van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), en minister Kooijmans van Buitenlandse Zaken aan de Tweede Kamer voor, de complexe vraagstelling van artikel 3 Goedkeuringswet niet te beantwoorden in één rapport, maar de gevraagde informatie te spreiden over een aantal publicaties die op verschillende tijdstippen binnen de rapportagetermijn aan de Staten-Generaal zouden worden toegezonden. [3] In een schets van deze Nationale implementatie rapportage VN-Vrouwenverdrag noemden zij in dit verband:
In de Beleidsbrief Emancipatiebeleid 1996 (verschenen in september 1995) bleek deze opzet te zijn bijgesteld. Aan de Kamer werd voorgesteld de nationale rapportage in handen te leggen van een commissie van onafhankelijke deskundigen, de Rapportagecommissie Internationaal Verdrag tegen Discriminatie van Vrouwen. Deze rapportagecommissie, onder voorzitterschap van mevrouw drs. L.S. Groenman, startte haar werkzaamheden eind maart 1996. [4] Haar werd verzocht vóór 1 september 1996 te rapporteren. Toen bleek dat het inzamelen van informatiemateriaal en het verwerken daarvan binnen een werkbaar kader meer tijd en menskracht vereiste dan beschikbaar was, is in overleg met de coördinerend bewindspersoon voor een latere datum gekozen. Dit had als bijkomend voordeel dat de rapportagecommissie gebruik kon maken van het rapport Het Vrouwenverdrag in de Nederlandse rechtsorde (augustus 1996), de Beleidsbrief Emancipatie 1997 (september 1996), en het ICE-rapport met de evaluatie van de uitvoering van het beleidsprogramma Met het oog op 1995 (juli/augustus 1996). [5] Toch is het achteraf bezien te betreuren dat er twee jaren moesten verstrijken tussen het moment waarop de eerste brief aan de Kamer verzonden werd over een mogelijke aanpak en de start van de commissie. De rapportagecommissie had zich dan minder beperkingen hoeven op te leggen in verband met het korte tijdpad en de rapportage zou dan veel vollediger geweest kunnen zijn. |