Met het oog op 1995

Beleidsprogramma Emancipatie



16.4. SPEERPUNTEN

16.4.1. Inleiding

Zoals hiervoor is beschreven dient er ter realisering van de emancipatiedoelstelling te worden toegewerkt naar een meer flexibele organisatie van de arbeid. Voor het kabinet blijft daarbij uitgangspunt dat maatschappelijk en rechtspositioneel ongewenste situaties voorkomen dienen te worden. Zoals aangegeven lopen de belangen van werkgevers en werknemers wat betreft de behoefte aan meer flexibiliteit niet parallel. Om inzicht te krijgen in de wensen die aan beide zijden leven is onlangs opdracht gegeven tot een project "flexibilisering van de arbeid" waarin de maatschappelijke en organisatorische weerstanden tegen flexibilisering in den brede worden gemeten terwijl voorts zal worden vastgesteld welke uitdagingen flexibilisering biedt in de sfeer van arbeidsklimaat, productiviteit en, niet in de laatste plaats, voor de individuele wensen. De resultaten hiervan worden medio 1993 verwacht. Op basis hiervan kan tevens worden vastgesteld welke belemmeringen er in de arbeidswetgeving (inclusief wetgeving op het terrein van de sociale zekerheid) voorkomen die de gewenste flexibilisering in de weg staan. Daarnaast zal geëvalueerd worden welke resultaten geboekt zijn met de beleidsactiviteiten zoals vermeld in het reeds genoemde kabinetsstandpunt "De positie van vrouwen in de arbeid". Op basis van deze veelheid van informatie zal een duidelijk beeld kunnen ontstaan over de activiteiten die door alle betrokkenen genomen zullen moeten worden. In 1994 zal de Kamer terzake geïnformeerd worden.

Voor de goede orde zij vermeld dat het bereiken van een fundamenteel andere organisatie van de arbeid en daarmee verbetering van de positie van vrouwen in de arbeid uiteraard niet alleen noopt tot wijzigingen in de sfeer van de arbeid, maar tevens afhankelijk is van andere maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Oók vanuit andere beleidsterreinen kan een bijdrage worden geleverd. Zowel in het eerder genoemde project "Flexibilisering van de arbeid" als in het kader van het speerpunt herverdeling van onbetaalde arbeid zullen mogelijkheden tot bijdragen vanuit andere beleidsterreinen aan de orde komen.

Uiteraard zal tegelijkertijd het beleid ter verbetering van de positie van vrouwen in de arbeid met kracht worden voortgezet.

Speerpunten van beleid zijn daarbij:

  1. Verbetering van de arbeidsmarktpositie van vrouwen
  2. Vergroting van de mogelijkheden tot combinatie van ouderschap en betaalde arbeid
  3. Verbetering van de positie van vrouwen in de arbeidsorganisatie, inclusief inkomen en sociale zekerheid.

Op deze speerpunten zijn niet alleen activiteiten van de overheid te verwachten maar ook van sociale partners. De inzet van de kant van sociale partners heeft in de afgelopen jaren meer en meer accent gekregen, zoals onder meer blijkt uit de notitie "Vrouw en Arbeid" van de Stichting van de Arbeid.

Onderzoeksresultaten wijzen uit dat in CAO-overleg steeds vaker afspraken worden gemaakt om de positie van vrouwen in de arbeidsorganisatie te verbeteren. Dit betreft onder meer afspraken m.b.t. instroom van vrouwen op de arbeidsmarkt,positieve actie, kinderopvang, ouderschapsverlof. In meer dan de helft van de CAO's zijn thans dergelijke afspraken neergelegd. Ook in de bedrijven is een veelheid aan concrete maatregelen gericht op het bevorderen van de instroom en de doorstroom van vrouwen in het bedrijf aangetroffen.

Middels subsidies, onderzoek en voorlichting zullen ook in de komende jaren werkgevers en werknemers, zowel collectief als individueel, handreikingen worden geboden voor het realiseren van verbeteringen inzake de positie van vrouwen. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de Stimuleringsregeling positieve actie, de onderzoeken leidinggeven in deeltijd en carriereperspectieven van verzorgende vaders.

16.4.2. Verbetering arbeidsmarktpositie

De arbeidsmarktdeelname van vrouwen is in de afgelopen 15 jaar sterk gegroeid met een gemiddelde van 1% per jaar tot 56% in 1991, (CBS, EBB). In deze periode is het zogenoemde "kinderdal" minder prominent geworden. Met name de participatie van gehuwde en samenwonende vrouwen (met kinderen) in de leeftijdsklasse van 25 tot 55 jaar steeg in de afgelopen jaren. Ook wanneer rekening wordt gehouden met het feit dat in het participatiecijfer werkzoekende vrouwen evenals vrouwen met zeer kleine deeltijdbanen worden meegerekend duidt dit op een positieve ontwikkeling. Verder is er de afgelopen jaren sprake geweest van een zekere doorbraak in de beroepenscheiding. Relatief nam de werkgelegenheid van vrouwen tussen 1987 en 1991 het sterkst toe in die beroepstakken waar zij tot op heden nog sterk ondervertegenwoordigd zijn, namelijk die van beleidvoerende en hogere leidinggevende functies: +75%, wetenschappelijke e.a. vakspecialisten (buiten geneeskundig personeel en leerkrachten, waar vrouwen altijd al sterk vertegenwoordigd zijn geweest): +51%, en de ambachts-/ industrie-/transportberoepen: +28%. Wel is het zo dat vrouwen nog steeds zijn oververtegenwoordigd in de laagste twee (van de acht) functieniveaus. Van de vrouwelijke werkende beroepsbevolking werkte in 1987 bijna 45% in de onderste 2 functieniveaus; bij mannen was dat 20%.

Deze positieve ontwikkelingen nemen echter niet weg dat hetarbeidspotentieel van vrouwen nog niet optimaal wordt benut.

Ondanks dat er in de periode van 1987-1991 circa 103.000 vrouwen per jaar aan werk zijn gekomen, is de werkloosheid van vrouwen (11% van de vrouwen die zich rekenen tot de beroepsbevolking is niet-werkzaam) in vergelijking tot mannen (7%) relatief hoog. Een van de verklaringen hiervoor is dat veel werkzoekende vrouwen opleidingen hebben in richtingen of op een niveau met weinig kansen op toegang tot de arbeidsmarkt. Vooral vrouwen met een afgebroken LHNO-opleiding of alleen basisonderwijs en in de sociale en culturele richtingen van het MBO en HBO komen moeilijk aan een baan.

Uit de beschikbare cijfers kan worden afgeleid dat de arbeidsmarktpositie van vrouwen uit minderheden extra problematisch is. Toch was er in de afgelopen jaren sprake van een sterke groei van de werkgelegenheid onder vrouwen uit minderheden: tussen 1988 en 1991 met 34% (versus 13% voor autochtone vrouwen). Door de eveneens grote toename van het arbeidsaanbod van allochtone vrouwen (+23% versus +9% voor autochtone vrouwen) bleef de daling van het aandeel niet-werkzamen in de beroepsbevolking (NWB%) echter beperkt tot een daling van 36% in 1988 naar 31% in 1991. Met name de werkloosheid onder Marokkaanse en Turkse vrouwen is bijzonder hoog (resp. 50 en 37%). Bovendien is hun participatiegraad erg laag (resp. 22 en 31%). De arbeidsparticipatie van Surinaamse en Antilliaanse vrouwen nam in deze periode sterk toe en ligt nu op hetzelfde niveau als van autochtone vrouwen. Het is duidelijk dat onder invloed van het aanhoudend positieve migratiesaldo de groei van bevolking en arbeidsaanbod van allochtone vrouwen (en mannen) hoog zal blijven. Alleen al om de werkloosheid onder allochtone vrouwen niet toe te laten nemen zal een aanzienlijke werkgelegenheidsgroei voor hen gerealiseerd moeten worden.

Meer en meer zullen vrouwen met een bijstandsuitkering, mede als gevolg van de voorgenomen herziening van de Algemene Bijstandswet, zich voorbereiden op het verwerven van een eigen inkomen. Uit lokale projecten blijkt overigens dat steeds meer vrouwen zelf ook gemotiveerd zijn voor stappen in de richting van het arbeidsproces. Naar verwachting zal vanaf 1993 voor maximaal 110.000 vrouwen (vrouwelijke gezinshoofden van éénoudergezinnen en partners van bijstandsgerechtigden aan wie nog niet de arbeidsverplichting is opgelegd) op basis van een individuele beoordeling worden bezien in hoeverre een verplichting tot het aanvaarden van beschikbare arbeid aan de bijstandsverlening dient te worden verbonden. Een belangrijke achtergrond van de herinrichting van de Bijstandswet is de wens de schotten tussen enerzijds mensen met kansen op de arbeidsmarkt en anderzijds mensen met relatief weinig kans te laten vervallen. Hiermee vervalt ook de stigmatiserende werking, die uitgaat van een indeling in de categorie aan wie geen verplichting tot beschikbaarheid voor betaalde arbeid wordt opgelegd. Het kabinet beoogt hiermee onder andere de kansen voor bijstandsvrouwen met jonge kinderen op ontplooiing in en met behulp van de betaalde arbeid te vergroten. Door de decentralisatie van de bijzondere bijstand worden aan gemeenten nu al meer mogelijkheden gegeven (o.a. door extra scholingsfaciliteiten, bekostiging kinderopvang) om vrouwen in de bijstand in staat te stellen zich op (her)intreding voor te bereiden.

Om de instroom van werkzoekende vrouwen en doorstroom van werkende vrouwen te bevorderen is voortzetting van het beleid geboden, met name gericht op herintredende vrouwen (o.a. vrouwen met een bijstandsuitkering) en vrouwen uit minderheidsgroepen. Een van de meest directe middelen voor het arbeidsmarktbeleid is het instrumentarium van de arbeidsvoorziening. De arbeidsvoorziening zal zich inspannen om met name hen te bereiken. Uit het onderzoek naar de wegen die herintredende vrouwen begaan op zoek naar betaald werk [36] komt naar voren dat juist vanwege de grote diversiteit binnen de groep werkzoekende vrouwen maatwerk in de bemiddeling is vereist. Voorlichting, scholing en werkervaringsplaatsen blijken hun vruchten af te werpen bij het vinden van een baan. De methodiek die door de Vrouw en Werkwinkels is ontwikkeld zal zeker een bijdrage kunnen leveren aan het bereiken van genoemde specifieke groepen vrouwen. In 1993 zullen de resultaten van de integratie van deze methodiek in de werkwijze van de arbeidsbureaus alsmede de resultaten van de nieuwe samenwerking tussen arbeidsvoorziening en vrouw- en werkwinkels worden geëvalueerd.

In de nota "Het arbeidsvoorzieningsbeleid voor etnische minderheden en woonwagenbewoners" (maart 1992) beveelt het CBA aan de RBA's aan, voor vrouwen uit minderheidsgroepen aparte programma's te ontwikkelen, ondermeer op het terrein van scholing. Tevens is in het convenant Vrouwenvakscholen/Vrouwenvakscholing vastgelegd, dat de vrouwenvakscholen zullen proberen om met voorrang voor deze doelgroep scholingstrajecten te ontwikkelen.

Voortzetting van een doelgericht scholingsbeleid is van belang voor de bemiddelingstaak. Het is in dit verband van belang dat de leeftijd van vrouwen bij de toepassing van scholingsmaatregelen door de arbeidsvoorziening geen onnodige belemmering oplevert. Ook is scholing van belang in het kader van het doorbreken van de beroepensegregatie in de technische beroepen. Vrouwen blijken wel belangstelling te hebben om in technische beroepen aan de slag te gaan. De meerjarige voorlichtingscampagne Vrouwen in Mannenberoepen beoogt de instroom van vrouwen in deze beroepen te bevorderen. Voor de start van de campagne, in 1986, bedroeg de instroom van vrouwelijke cursisten bij de Centra voor Vakopleiding ongeveer 2%; in 1987 wat dit 6,7%, in 1989 8,6% en in 1991 is dit opgelopen tot 11.1%. De methodiek van de vrouwenvakscholing zal aan de instroom van vrouwen zeker een bijdrage kunnen leveren. In dit licht is het van belang dat de voorgenomen integratie eind 1994 van deze methodiek ondersteund wordt door een extra stimuleringsmaatregel. Deze is in 1992 van start gegaan en beoogt vrouwenvakscholing te realiseren in gebieden waar die nog niet is. Tevens blijft de 15% instroomtaakstelling voor vrouwen in de technische centra voor vakopleiding in de periode 1993-1997 gehandhaafd.

16.4.3. Vergroten mogelijkheden combinatie ouderschap en betaalde arbeid

Uitgangspunt bij het beleid ter vergroting van de mogelijkheden tot combinatie van ouderschap en betaalde arbeid is de sociale ouderrol en - daaruit voortvloeiend - dat faciliteiten zowel aan mannen als aan vrouwen ten goede moeten komen. Het is van het grootste belang dat ook mannen meer gebruik maken van de hier aan de orde zijnde faciliteiten. De mogelijkheden voor vrouwen om ouderschap en betaalde arbeid te combineren worden immers vergroot in geval een structurele herverdeling tussen mannen en vrouwen ook van de onbetaalde arbeid wordt bereikt.

Op het terrein van de combinatie ouderschap-betaalde arbeid heeft zich de afgelopen tijd een aantal belangrijke ontwikkelingen voorgedaan. Het is duidelijk dat werkende ouders vaak een combinatie van faciliteiten nodig hebben en gebruiken. Uitgangspunt bij het beleid is dan ook dat er een brede range aan faciliteiten nodig is die al dan niet in combinatie met elkaar gelijkwaardige alternatieven bieden en dat ouders zelf moeten kunnen kiezen voor bepaalde (combinaties van) faciliteiten.

Ouderschapsverlof en kinderopvang zijn uiteraard belangrijke voorwaarden voor de combinatie ouderschap betaalde arbeid en de herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid. In 1993 vindt evaluatie-onderzoek naar de wettelijke regeling ouderschapsverlof plaats; begin 1994 zal de Tweede Kamer terzake geïnformeerd worden. Voor kinderopvang is een kabinetsstandpunt over het te voeren beleid na afloop van de stimuleringsregeling (eind 1993) in voorbereiding. Naast deze faciliteiten zijn er nog andere faciliteiten denkbaar, zoals calamiteitenverlof. Het is echter - evenals meer toegespitste regelingen voor ouderschapsverlof - allereerst aan sociale partners om hierover (aanvullende) afspraken te maken.

Ook deeltijdarbeid is een prima mogelijkheid om betaalde arbeid met ouderschap te kunnen combineren. Onderzoeksresultaten wijzen op een verandering in voorkeur van mannen en vrouwen in hun wensen om meer of minder te kunnen werken. Zowel mannen als vrouwen die nu voltijds werkzaam zijn zouden deze baan willen omzetten in een grote deeltijdbaan. Andersom, het omzetten van een kleine deeltijdbaan naar een grote of een voltijds baan, komt ook voor. Ter vergroting van de mogelijkheden en de bereidheid om in deeltijd te werken is een gelijkwaardige rechtspositie van belang. Terzake is de afgelopen jaren al een aantal verbeteringen gerealiseerd, zoals de afschaffing van het één-derde criterium in de Wet Minimumloon en Minimumvakantiebijslag 1968 (WML). Op korte termijn wordt het advies verwacht van de Sociaal-Economische Raad over wettelijke vastlegging van een gelijk uurloon voor deeltijdwerkers en over het al dan niet wettelijk vastleggen van het beginsel van gelijke behandeling van deeltijdwerkers ten opzichte van voltijdwerkers. Voorts is onlangs aan de Stichting van de Arbeid gevraagd om inspanningen te verrichten ten behoeve van de bevordering van deeltijdarbeid en is de vraag voorgelegd naar de mogelijkheden en onmogelijkheden van het vastleggen van een wettelijk recht op deeltijdarbeid. De reactie van de Stichting zal worden betrokken bij de voorbereiding van een notitie ten behoeve van discussie in de Tweede Kamer over een dergelijk recht. Een bijdrage aan een verbetering van de rechtspositie van deeltijdwerkers verwacht het kabinet voorts van de voorgenomen wijziging in de Pensioen- en Spaarfondsenwet, waarin een verbod op het uitsluiten van deeltijders aan pensioenregelingen en een gebod tot het toekennen van pensioenopbouw naar evenredigheid van de pensioenopbouw van voltijders zal worden opgenomen.

Voorts is het van belang, niet alleen voor de doorstroming van vrouwen naar hogere functies, maar ook ter bevordering van het werken in deeltijd door mannen, dat de mogelijkheden voor leidinggeven in deeltijd vergroot worden. Met het oog daarop heeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderzoek laten verrichten. De daaruit blijkende positieve ervaringen met leidinggeven in deeltijd zijn op een onlangs gehouden studiedag gepresenteerd. In 1993 zal gerichte verspreiding aan deze resultaten worden gegeven.

Daarnaast is zowel voor de verbetering van de (rechts)positie van deeltijdwerkers als ten aanzien van flexibele arbeidsrelaties - ook van belang voor thuiswerkers - een aantal beleidsvoornemens geformuleerd en deels uitgevoerd: in juni 1992 is het kabinetsstandpunt flexibele arbeidsrelaties uitgebracht, begin 1993 zal er een adviesaanvrage uitgaan naar de SER inzake de stukloonproblematiek.

De toename van het aantal werknemers met gezinsverantwoordelijkheid zonder full-time verzorgende partners thuis zal, zoals reeds aangegeven, naast andere ontwikkelingen leiden tot (de noodzaak tot) flexibilisering van de arbeid. De verantwoordelijkheid voor de inhoud en de vormgeving van flexibilisering van de arbeidsorganisatie, arbeidstijden en arbeidsvoorwaarden ligt in eerste instantie bij de sociale partners. In het kader van de nota "Vrouw en Arbeid" heeft de Stichting van Arbeid aangegeven dat flexibilisering voor beide partijen voordelen kan hebben. Duidelijk is echter dat de belangen niet altijd parallel lopen. Het project flexibilisering van de atbeid zal meer inzicht bieden in wensen en mogelijkheden ten aanzien van flexibilisering.