8.3.2. Raad van Europa In het kader van de intergouvernementele
samenwerking wordt in de Raad van Europa veel aandacht
besteed aan het vraagstuk van de gelijke behandeling van
mannen en vrouwen. Het "Steering Committee for
equality between women and men" zal zich in 1992
ondermeer bezighouden met een project dat zich richt op
bevordering van gelijke/gelijkwaardige deelname van
mannen en vrouwen in het democratisch proces en in
politieke instituten.
Reeds in 1949 heeft de Raadgevende
Vergadering (thans Assemblee genoemd) een impuls gegeven
aan de totstandkoming van het Europees Verdrag voor de
Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
Op grond van het Verdrag is een toezichtmechanisme
ontworpen, waarbij een evenwicht is bereikt tussen de
belangen van de staat en de belangen van het individu.
Vooral de controle op de naleving
van het EVRM, die door drie instanties wordt uitgevoerd:
de Commissie, het Hof en het Comité van Ministers,
functioneert goed. De jurisprudentie van het Hof heeft
zijn stempel gedrukt op de wetgeving van de lidstaten,
ook op het gebied van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen. Naast het statenklachtrecht kent het EVRM ook
een facultatief individueel klachtrecht.
Op 5 mei 1988 is een Protocol bij
het Europees Sociaal Handvest (ESH) tot stand gekomen,
waarin gelijke behandeling van mannen en vrouwen,
informatie en consultatie van werknemers in de
onderneming (ook ten aanzien van de
arbeidsomstandigheden) en een recht van ouderen om
volwaardig lid te blijven van de maatschappij, zijn
opgenomen. Nederland heeft dit protocol op 14 juni 1990
ondertekend. De ratificatieprocedure is inmiddels
gestart. Krachtens de toezichtprocedures behorend bij het
Sociaal Handvest moet elke verdragspartij verslag
uitbrengen aan de Secretaris-Generaal van de Raad van
Europa over de tenuitvoerlegging van de door haar
aangegane verplichtingen.
8.3.3. Europese Gemeenschap
De Europese Gemeenschap speelt een
grote rol op het terrein van emancipatie omdat zij voor
de lidstaten bindende wetgeving kan aannemen. De
regulering op het gebied van het arbeidsrecht en de
veiligheid en gezondheid van werkneemsters is vergaand en
gedetailleerd. Daarbij is de jurisprudentie van het Hof
van Justitie van de Europese Gemeenschap omvangrijk en
gezaghebbend. Bij de EG-Verdragsherziening door middel
van de Europese Akte (1987) is in de Preambule een
expliciete verwijzing opgenomen naar het Europese Verdrag
tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) en naar
het Europees Sociaal Handvest (ESH). In het EG-Verdrag
zelf speelt het non-discriminatiebeginsel een voorname
rol. Gewezen zij ook op de diverse richtlijnen op
emancipatieterrein. De Europese Gemeenschap speelt met de
vierjarige actieprogramma's ter bevordering van gelijke
kansen voor vrouwen een grote rol.
8.3.4. Conferentie over
Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE) - het
Slotdocument van Moskou
Tijdens de Conferentie in het kader
van de Menselijke Dimensie van het CVSE-proces in Moskou
(september 1991) is voortgang geboekt op het gebied van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen. In het
Slotdocument van de conferentie is over dit onderwerp
voor het eerst een aparte paragraaf opgenomen. Lidstaten
nemen de verplichting op zich om niet alleen wettelijk
gelijke behandeling na te streven, maar tevens te zorgen
voor daadwerkelijke gelijke behandeling in de praktijk.
De VN-instrumenten zoals het CEDAW
en de United Nations Nairobi Forward-Looking Strategies
for the Advancement of Women (FLS) worden in herinnering
geroepen en de daarin vervatte beginselen worden
onderstreept.
Bovendien erkent men het recente
probleem van vrouwenhandel. Het Slotdocument legt dan ook
aan de verdragspartijen een inspanningsverplichting op om
dit fenomeen te bestrijden.
8.4. SPEERPUNTEN
In de komende jaren zullen voor het
emancipatiebeleid van BZ de volgende speerpunten gelden:
- verder uitdiepen van de
relatie vrouwenemancipatie en mensenrechten;
- actief opstellen in het
buitenlands beleid ten behoeve van
vrouwenrechten; uitdragen van het Nederlandse
emancipatiebeleid in de internationale gremia;
- bijdragen aan een zodanige
voorbereiding van de VN-Wereldconferentie in
1995, dat deze tot positieve uitkomsten leidt.
De eerste aanzetten hiertoe staan
reeds in 8.3. vermeld.
8.5. INTERN EMANCIPATIEBELEID
Het interne emancipatiebeleid heeft
betrekking op het gehele ministerie van Buitenlandse
Zaken, dat wil zeggen inclusief
Ontwikkelingssamenwerking.
De emancipatiedoelstelling op het
terrein van het personeelsbeleid is omschreven in het
Plan van Positieve Actie Vrouwen Dienst Buitenlandse
Zaken (PPAV). Deze luidt als volgt: "Het doel van
deze regeling (PPAV) is binnen redelijke termijn te
bereiken dat vrouwen in alle functies op het departement
en op de posten in het buitenland, voor zover bestemd
voor uitgezonden personeelsleden van de Dienst
Buitenlandse Zaken (DBZ), evenredig vertegenwoordigd
zijn. Onder evenredige vertegenwoordiging wordt verstaan
dat het percentage vrouwen binnen de DBZ op alle niveaus
tenminste gelijk is aan het aandeel van vrouwen in de
Nederlandse beroepsbevolking op de desbetreffende
niveaus."
Drie subdoelstellingen zijn
geformuleerd:
- Het bevorderen van de instroom
van vrouwen. In dit verband worden bijvoorbeeld
nadrukkelijk vrouwen betrokken bij de uitvoering
van werving en selectie. Voorts worden jaarlijks
op grond van de meest recente afstudeercijfers
streefpercentages vastgesteld.
- Het bevorderen van de
doorstroom van vrouwen naar hogere functies. Zo
wordt getracht in het plaatsingsbeleid een groter
aantal vrouwen te plaatsen in leidinggevende en
hogere functies. In het bijzonder voor
secretaressen zullen workshops over
loopbaanmogelijkheden worden georganiseerd.
- Het tegengaan van de uitstroom
van vrouwen.
In 1990 is een begin gemaakt met
kinderopvang. In dat jaar is ook een terugkeerregeling
tot stand gekomen, welke inhoudt dat degenen aan wie op
eigen verzoek vanwege bijzondere familie- en
gezinsomstandigheden ontslag is verleend, onder bepaalde
voorwaarden opnieuw in dienst kunnen treden. De regeling
geldt voor mannen en vrouwen. Bij de aanmelding zullen
zij zoveel mogelijk als in dienst zijnde personeelsleden
worden behandeld.
Speerpunt binnen dit positieve
actie-beleid is het wervingsbeleid. Werving voor functies
bij het ministerie van Buitenlandse Zaken geschiedt in
beginsel zoveel mogelijk "aan de voet", d.w.z.
aan het begin van de loopbaan. Overeenkomstig de
streefcijfers bestond de instroom in 1989 en 1990 bij de
indiensttreding van de overplaatsbare beleidsambtenaren
(WSO1) voor ongeveer 40% uit vrouwen. Bij de HBO-ers
(WSO2) is in beide jaren het streefcijfer ruimschoots
overschreden: vrouwen maakten resp. 50% en 67% van de
instroom uit.
In 1988 bestond 33,7% van het
personeelsbestand uit vrouwen. In 1989 steeg dit
percentage naar 34,3%, in 1990 naar 36,4%, terwijl in
1991 zelfs een percentage van 41,9% werd bereikt. Hiermee
is reeds in één jaar tijd de doelstelling t/m 1995
bereikt en overschreden.
Krachtens het Reglement Dienst
Buitenlandse Zaken, dat op personeelsleden van het
ministerie van Buitenlandse Zaken van toepassing is, is
de werving van (overplaatsbare) ambtenaren gericht op een
loopbaan die zich uitstrekt over functies op
verschillende niveaus en op verschillende werkterreinen
in binnen- en buitenland. Anders dan bij de overige
ministeries wordt bij Buitenlandse Zaken in de regel niet
geworven voor specifieke functies.
In beperkte mate kan zogenaamde
laterale werving (dit is horizontale externe instroming)
plaatsvinden, doch het gaat dan om functies waarvoor een
bepaalde deskundigheid vereist is die binnen de Dienst
Buitenlandse Zaken niet voorhanden is en niet door middel
van training of opleiding op korte termijn verkregen kan
worden. Ook bij selectie van lateraal geworvenen is
evenredige vertegenwoordiging van vrouwen uitgangspunt.
Het percentage vrouwelijke
werknemers in de schalen 10 en hoger bedroeg in 1988
12,5%, in 1989 13,3%, in 1990 15,1% en eind 1991 al
17,4%.
Door het huidige wervingsbeleid
neemt het "reservoir" van toekomstige hogere
vrouwelijke leidinggevenden beduidend toe. Door er in het
plaatsingsbeleid nadrukkelijk naar te streven meer
vrouwen in de hogere leidinggevende functies te plaatsen,
zal -door deze bewuste inspanning- in de komende jaren
het aandeel van vrouwen in hogere (leidinggevende)
functies toenemen tot het gemiddelde streefpercentage bij
de rijksoverheid van 20%.
8.6. ORGANISATIE VAN HET
EMANCIPATIEBELEID
Binnen het departement is de
Coördinatie Commissie Emancipatiebeleid belast met de
coördinatie van het emancipatiebeleid als onderdeel van
het buitenlands beleid. Voorts is de Werkgroep
Emancipatie en Personeelsbeleid belast met de
emancipatie-aspecten in het interne personeelsbeleid. In
dit kader houdt zij ondermeer toezicht op de uitvoering
van het Plan Positieve Actie Vrouwen.
|