Met het oog op 1995

Beleidsprogramma Emancipatie



7. BINNENLANDSE ZAKEN

7.1. DOELSTELLINGEN/KERNTAKEN DEPARTEMENT

Hoofddoelstelling van Binnenlandse Zaken is de bevordering van de democratische rechtsstaat. Binnen de rechtsstaat verdient de positie van minderheidsgroepen en woonwagenbewoners bijzondere aandacht. De Minister van Binnenlandse Zaken is verantwoordelijk voor de coördinatie van een beleid gericht op een samenleving waarin leden van minderheidsgroepen gelijke kansen en volwaardige ontplooiingsmogelijkheden hebben.

Eerste kerntaak voor BiZa is de ontwikkeling van een doeltreffend, doelmatig en eigentijds democratisch rechtsstatelijk bestuur, zowel op decentraal als op centraal niveau.

Een tweede kerntaak betreft de zorg voor het overheidspersoneel. Het gaat daarbij om kwaliteit, kwantiteit, arbeidsvoorwaarden en personeelsmanagement.

Een derde kerntaak van Binnenlandse Zaken betreft het verzekeren van de veiligheid voor de burgers.

7.2. VERTALING NAAR EMANCIPATIEDOELSTELLINGEN

Een democratische rechtsstaat heeft de rechten en plichten van alle ingezetenen op het oog. Ongerechtvaardigd onderscheid moet worden tegengegaan. Het verzekeren van gelijke rechten en plichten voor mannen en vrouwen is binnen de hoofddoelstelling derhalve tegelijkertijd de emancipatiedoelstelling.

Voor de eerste kerntaak is de emancipatiesubdoelstelling de bevordering van "evenredige" deelname van vrouwen (ook uit minderheidsgroepen) aan de maatschappelijke en politieke besluitvorming.

De BiZa-emancipatiedoelstelling van evenredige vertegenwoordiging van vrouwen op basis van het gekwalificeerde aanbod op de arbeidsmarkt ondersteunt de tweede kerntaak in algemene zin. Hetzelfde geldt voor de bevordering van werkgelegenheid voor etnische minderheden bij de overheid.

De derde kerntaak betreft alle burgers ongeacht sekse of burgerlijke staat. Omdat vrouwen onevenredig vaak getroffen worden door onveiligheid, met name in de openbare sfeer, heeft de positie van vrouwen binnen deze kerntaak een sterk accent.

7.3. FEITELIJKE ANALYSE EN KNELPUNTEN

7.3.1. Bestuur

De deelname van vrouwen aan de politiek en het openbaar bestuur is minder dan men op grond van de arbeidsmarktparticipatie en het algemene opleidingsniveau van vrouwen zou verwachten. Zo varieert het percentage van vrouwen in politieke functies van 17% (vrouwelijke wethouders) tot 28% (vrouwelijke leden van de Eerste Kamer). Het percentage vrouwen in externe adviesorganen was eind 1991 ± 12% en in interdepartementale commissies betrof het percentage ± 10%. Er zijn medio 1992 54 vrouwelijke burgemeesters (8,5%) en er is geen enkele vrouwelijke Commissaris der Koningin. Deze cijfers staan in scherp contrast met bijvoorbeeld de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen: het aandeel van vrouwen in de beroepsbevolking was in 1991 bijna 40%. Het aantal vrouwen in politiek en openbaar bestuur neemt weliswaar gestaag toe, maar het groeitempo is traag. De regering wil dit proces versnellen en heeft daarom de Emancipatieraad advies gevraagd hoe de deelname van vrouwen aan de politiek en het openbaar bestuur kan worden bevorderd. Het beleid van de regering is uiteengezet in het kabinetsstandpunt "Vrouwen in Politiek en Openbaar Bestuur" van augustus 1992.

Waar zij die mogelijkheid heeft, zal de overheid direct haar invloed aanwenden voor de selectie en benoeming van vrouwen. Waar die mogelijkheid ontbreekt, zal de deelname van vrouwen indirect worden bevorderd via een stimulerend en voorwaardenscheppend beleid naar anderen (politieke partijen, kiezers, media).

7.3.2. Overheidspersoneelsbeleid

Sinds 1987 voert de Rijksoverheid een beleid voor een evenredige (evenredig met het gekwalificeerde arbeidsmarktaanbod) vertegenwoordiging van vrouwen op alle functieniveaus. Het beleid voor de jaren 1991-1995 is door het kabinet vastgelegd in de nota "Vervolgbeleid Positieve Actie voor Vrouwen 1991-1995" [19]. BiZa vervult hierbij een coördinerende rol naar de andere ministeries. Er wordt naar gestreefd dat in 1995 het personeelsbestand van de Rijksoverheid gemiddeld voor 30% uit vrouwen bestaat en dat het aandeel vrouwen in hogere functies (vanaf schaal 10) 20% zal bedragen. Hierbij wordt uitgegaan van een jaarlijkse toename per ministerie van 1%-punt vrouwen naast een jaarlijkse toename van 1,5%-punt vrouwen in de hogere functies. De departementen zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van dit beleid en het daarbij passende instrumentarium.

Deze toename van 1%-punt, respectievelijk 1,5%-punt wordt gemiddeld ook gerealiseerd, dit ondanks een relatief hoge uitstroom van vrouwen.

Uit onderzoek blijkt dat doorstroom van vrouwen naar hogere functies percentueel groter is dan die van mannen [20]. Het gaat echter om kleine aantallen en daarom is de doorstroom van vrouwen een aandachtspunt. Ook is het voor sommige departementen moeilijk geschikte vrouwen voor vooral de hogere functies te vinden. Uit een eerste analyse van het Management Developmentbeleid bij de rijksoverheid [21] blijkt dat bij een aantal departementen de mogelijkheden voor doorstroom van vrouwen worden bevorderd door vrouwen in een lagere salarisschaal dan mannen in het MD-programma op te nemen.

Spanningen kunnen optreden waar volumebeleid (efficiency-operaties, decentralisatie-impuls, privatisering, beperking wachtgelden en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen) de instroommogelijkheden beperkt. De Grote Efficiency Operatie is daarvan een voorbeeld, maar naar verwachting behoeft dit voor de toename van het percentage vrouwen geen grote effecten te hebben. De instroom van vrouwen is in de afgelopen jaren onverminderd hoog gebleven, ondanks eerdere reorganisaties. In 1991 was het aandeel vrouwen in de instroom voor het eerst zelfs hoger dan dat van mannen (ruim 52%).

Bij een aantal ministeries wordt een voorkeursbeleid voor vrouwen binnen het herplaatsingsbeleid gevoerd.

Vergroting van het aandeel minderheden in het personeelsbestand is een andere doelstelling van het overheidsbeleid. Het kader voor dit beleid vormt het beleidsplan "Werkgelegenheid voor minderheden bij de Rijksoverheid", het zgn. EMO-II-plan. De centrale doelstelling is het vergroten van het aandeel van minderheden in het personeelsbestand tot 5% in 1995. Conform de toezegging in de regeringsreactie op het advies "Zwarte en migrantenvrouwen op de arbeidsmarkt" van de ER wordt in de rapportages van EMO-II (1991-1995) eveneens de instroom naar sekse en functieniveau bijgehouden. De netto-instroom van allochtone vrouwen was in 1991 even groot als die van allochtone mannen. Ook in de projectperiode van het eerste EMO-plan (1987-1991) was dat het geval.

Het aantal kindplaatsen is (nog) beperkt, maar wel fors gegroeid: van 633 in januari 1991 naar 992 in juli 1992. Omdat kinderopvang zich nog in de ontwikkelingsfase bevindt, is het aanbod nog niet in alle gevallen op maat gesneden naar de behoeften van de werkende ouders. Bij enkele ministeries wordt (tijdelijk) een voorkeursbeleid bij de toelating gehanteerd. In de meerderheid van de gevallen echter is de opvang zowel voor mannen als vrouwen beschikbaar.

Sinds juli 1989 bestaat voor rijksambtenaren de mogelijkheid tot betaald ouderschapsverlof. Het Rijk gaat hiermee verder dan de wettelijke regeling voor alle werknemers die slechts het onbetaald verlof regelt.

7.3.3. Veiligheid

Knelpunten op het terrein van de politie en de brandweer betreffen het geringe percentage vrouwelijke werknemers en de beeldvorming rond mannenberoepen. De beleidsuitgangspunten met betrekking tot de verbetering van de positie van vrouwen bij de politie zijn neergelegd in het Politie Emancipatieplan van 1990. Als doelstelling is daarin geformuleerd het streven naar 25% vrouwen in de executieve dienst in 1995. Deze doelstelling is erg ambitieus gebleken (anno 1992 zijn er 12,7% vrouwen in dienst), maar wel is er sprake van een gemiddelde groei van 1% per jaar.

Inmiddels is er een Landelijke Politie Emancipatie Commissie (LPEC) ingesteld. Verder wordt uitvoering gegeven aan het emancipatie-politiebeleid door onder andere de Stichting Landelijk Steunpunt Politievrouwennetwerk en de Stichting Europees Netwerk Politievrouwen.

Gewerkt wordt thans aan een samenhangend pakket maatregelen om de positie van politievrouwen te verbeteren. Met de totstandkoming van de reorganisatie van de politie per 1 april 1993 zal worden gestreefd naar de aanstelling van één emancipatiemedewerkster per regio (er zijn 25 regio's en een landelijke dienst). Medio 1992 zijn er inmiddels 11 emancipatiemedewerksters aangesteld.

Om de integratie van vrouwen bij de brandweer (beroepsdienst en vrijwilligers) krachtig te bevorderen, is een Brandweeremancipatieplan ontwikkeld. Voorlichting en imago-vorming zullen daarbij een voorname rol spelen. Het doorbreken van beeldvorming, zowel bij mannen als bij vrouwen, is een noodzakelijke voorwaarde om een effectief beleid te kunnen realiseren.

Het Brandweer-emancipatieplan is, om een zo groot mogelijk draagvlak in het veld te krijgen, eerst besproken met de Nederlandse Brandweer Federatie en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en is nu in de fase van uitvoering.

Middels deze activiteiten wordt een bijdrage geleverd aan het doorbreken van beeldvorming van "mannelijke" en "vrouwelijke" beroepen, een van de speerpunten van het emancipatiebeleid.

7.3.4. Wetgeving gelijke behandeling

Met het voorstel voor een Algemene wet gelijke behandeling wordt beoogd bescherming te bieden tegen discriminatie op grond van ras, geslacht, burgerlijke staat en hetero- of homoseksuele gerichtheid.

Het wetsvoorstel voorziet in een Commissie gelijke behandeling die klachten over discriminatie kan onderzoeken en daarover een oordeel kan geven.

Met de totstandkoming - naar het kabinet hoopt in de loop van 1993 - van een Algemene wet gelijke behandeling wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan de handhaving van het gelijkheidsbeginsel in het maatschappelijk verkeer tussen burgers onderling.

7.3.5. Coördinatie minderhedenbeleid

Het minderhedenbeleid van de overheid is gericht op het scheppen van voorwaarden voor deelname van minderheden aan de Nederlandse samenleving, het verminderen van sociale en economische achterstanden, het voorkomen en bestrijden van discriminatie en het verbeteren van de rechtspositie van leden van minderheidsgroepen. Zoals ook in de brief van de minister van Binnenlandse Zaken aan de Tweede Kamer van mei 1991 is aangegeven, concentreert BiZa zich op het coördineren van het minderhedenbeleid. Dat wil zeggen dat het richting zal geven aan veranderingsprocessen en op hoofdlijnen sturend zal optreden bij de beleidsontwikkeling. De vakministers zijn verantwoordelijk voor de inhoud van het minderhedenbeleid op hun terrein, ook waar het gaat om beleid voor allochtone vrouwen. Binnen de coördinatie van het minderhedenbeleid wordt voorrang gegeven aan de beleidsterreinen werkgelegenheid, onderwijs en rechtspositie. Daarom is er niet voor gekozen de positie van allochtone vrouwen tot een apart speerpunt te maken binnen het gecoördineerde minderhedenbeleid, zoals de Emancipatieraad voorstelt.

In het Jaaroverzicht Minderhedenbeleid 1994 (uit te brengen in september 1993) zal een apart hoofdstuk worden gewijd aan vrouwen uit minderheidsgroepen.

Overigens is de betrokken ministeries reeds verzocht bij het verzamelen van kwantitatieve gegevens onderscheid te maken naar sekse.

Aan de Landelijke Advies- en Overlegstructuur Minderhedenbeleid (LAO) wordt in het kader van het minderhedenbeleid een doeluitkering gegeven ten behoeve van (de adviesrol inzake) jongeren en vrouwen. Hiervan is een medewerker aangesteld speciaal belast met deze thema's.

De samenwerkingsverbanden hebben alle een Vrouwenraad opgericht. Er worden adviezen uitgebracht speciaal gericht op de positie van allochtone vrouwen, maar ook als facet van algemene adviezen over het minderhedenbeleid.

De coördinerend bewindspersoon voor het minderhedenbeleid is voornemens om jaarlijks gezamenlijk met de coördinerend bewindspersoon voor het emancipatiebeleid het beleid ten aanzien van zwarte en migrantenvrouwen specifiek met de LAO te bespreken.