Het Vrouwenverdrag in Nederland anno 1997


AANBIEDINGSBRIEF

Den Haag 18 maart 1997

 

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Binnenhof 1a

2513 AA 'S-GRAVENHAGE

Hierbij zend ik U het rapport "Het Vrouwenverdrag in Nederland anno 1997". Het bevat het verslag van de commissie voor de eerste nationale rapportage over de implementatie in Nederland van het Internationaal Verdrag tegen Discriminatie van Vrouwen.

In artikel 3 van de Rijkswet tot goedkeuring van het Internationaal Verdrag tegen Discriminatie van Vrouwen (Staatsblad 1991, 355) is via een amendement Kalsbeek-Jasperse e.a. een bepaling opgenomen die de Minister van SZW - in diens hoedanigheid van coördinerend bewindspersoon emancipatiebeleid - verplicht vierjaarlijks aan de Staten-Generaal verslag te zenden over de uitvoering van dit verdrag door Nederland.

Bij brief van 3 maart 1994 (TK 1993-1994, 18950 [R 1281], nr. 14) hebben de toenmalig coördinerend bewindspersoon emancipatiebeleid, staatssecretaris Wallage van SZW, en de toenmalig minister van Buitenlandse Zaken, Kooijmans, een schets gegeven van het traject ter voorbereiding en uitvoering van deze Nationale Rapportage Vrouwenverdrag. De leidende gedachte hierbij was dat de door de Kamer gevraagde informatie niet vanuit één perspectief bijeengebracht moest worden in een allesomvattend rapport, maar dat dit materiaal beter zou kunnen worden gespreid over een reeks publikaties. Hierdoor zou de implementatie van het Verdrag vanuit verschillende invalshoeken worden belicht en een meer genuanceerd beeld worden gegeven.

In de begrotingsbrief Emancipatiebeleid 1996 (TK 1995-1996, 24406,nr. 1) heb ik aangegeven, te willen nagaan of de voorbereiding van deze rapportage wellicht in handen zou kunnen worden gelegd van een externe commissie.

In maart 1996 heb ik een externe rapportagecommissie ingesteld onder voorzitterschap van mevrouw drs. L.S. Groenman. Deze commissie verzamelde en bewerkte informatie die haar werd aangedragen door departementen, niet-gouvernementele organisaties (werkgevers- en werknemersorganisaties, vrouwenorganisaties, andere maatschappelijke instellingen), de Commissie gelijke behandeling en de Emancipatieraad. Zij deed enig eigen (literatuur)-onderzoek en maakte voorts gebruik van een tweetal rapporten, die in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid waren geschreven: "De betekenis van artikel 12 Vrouwenverdrag voor Nederland: gezondheid als recht" en "Het Vrouwenverdrag in de Nederlandse rechtsorde", die ik bij brieven van 3 juli resp. 28 augustus 1996 aan beide Kamers heb aangeboden.

De commissie-Groenman schreef een samenvattend rapport met conclusies en aanbevelingen over de stand van zaken bij de uitvoering van het verdrag. Ik zend dit rapport, dat ik heden in ontvangst nam, hierbij aan u toe, tesamen met twee werkdocumenten, waarin de reacties van de niet-gouvernementele organisaties, resp. die van de zes door de commissie-Groenman aangeschreven departementen, de Emancipatieraad en de Commissie gelijke behandeling zijn vervat.

Ik kan mij gezien het karakter van het rapport, dat enerzijds brede terreinen van wetgeving en beleid bestrijkt en anderzijds specifieke aanbevelingen doet met betrekking tot een aantal actuele wetgevings- en beleidsvraagstukken, thans nog niet over de inhoud, conclusies en aanbevelingen uitlaten. Ik wil alleen in algemene zin opmerken dat mijn eerste indruk bepaald positief is: de conclusies en aanbevelingen zijn helder en duidelijk en blijken gebaseerd op een omvangrijk pakket discussiebijdragen van maatschappelijke organisaties. Ik zeg daarom graag toe dat er een kabinetsreactie komt. Over het tijdstip daarvan (voor of na het zomerreces) beraad ik mij nog, nu de commissie-Groenman in haar verslag heeft aanbevolen dit te laten bespreken op een conferentie voor allen die bij de rapportage betrokken zijn. Bij de kabinetsreactie zou dan mede gebruik kunnen worden gemaakt van de resultaten van deze conferentie. Ik ben bereid een dergelijke conferentie te doen organiseren en zal mij graag met de Kamercommissie(s), waaraan de behandeling van de nationale rapportage wordt opgedragen, verstaan over de wensen terzake van beide kamers.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

(A.P.W. Melkert)