Het Vrouwenverdrag in Nederland anno 1997


4.3.3 Uitvoering van de verplichting volgens de NGO-rapportages [27]

De NGO's realiseren zich blijkens hun bijdragen welke verstrekkende opdracht aan de overheid vervat ligt in artikel 11 van het Verdrag. In de reacties wordt gesignaleerd dat de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, zeker in combinatie met de geldende regelgeving, niet in de gewenste richting gaan. Veel organisaties dringen aan op meer adequate regelgeving voor een arbeidsmarkt waarin een groeiende groep, voornamelijk vrouwen, werkt op basis van flexibele arbeidsovereenkomsten die minder bescherming bieden. Velen wijzen ook op de 'schaduw-arbeidsmarkt', waarin de arbeidsrelaties nagenoeg onbeschermd zijn.

In de meeste reacties wordt met bezorgdheid gewezen op de moeilijkheden die zich voordoen bij het combineren van betaalde arbeid met zorgtaken. De ontwikkelingen in kinderopvang, sociale zekerheid en rechtspositie komen hierbij herhaaldelijk aan de orde. De rol van de overheid krijgt uiteraard ook de nodige aandacht.

Verder wijzen de NGO's op het belang van positieve actie, van scholing en van de regelgeving in Europees verband. Vele organisaties beschrijven de moeilijkheden waar specifieke groepen vrouwen (extra) mee te kampen hebben.

Kwesties die van diverse zijden naar voren worden gebracht, zijn economische zelfstandigheid, beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen, en de (ontbrekende) mogelijkheden voor vrouwen om een loopbaan op te bouwen.

Arbeid en zorg

  • De gezamenlijke vakbewegingen FNV, AVC, MHP en CNV bepleiten een betere verdeling van arbeid en zorg. Zij noemen de verhoging van de arbeidsparticipatie, de individuele economische zelfstandigheid en de verbetering van de mogelijkheden om arbeid en zorg daadwerkelijk te combineren.
  • De regering wijst bij de combinatie arbeid en zorg te eenzijdig de sociale partners als verantwoordelijk aan en geeft te weinig inhoud aan de eigen verantwoordelijkheid voor beleid en voorzieningen. [28]
  • Een groot knelpunt bij de herverdeling van taken is de onvoldoende mate waarin mannen onbetaalde zorg- en gezinsverantwoordelijkheden overnemen. Emancipatie is een maatschappelijke noodzaak, niet een vrouwenprobleem. De invloed van het beleid op mannen moet dus ook gemeten worden, en er moeten indicatoren komen om de vooruitgang te beoordelen.
  • Nieuwe arbeidsstructuren zijn nodig, met vloeiende overgangen tussen privéleven, betaalde en onbetaalde arbeid, vrije tijd en scholing. Het desegregatiebeleid moet gericht zijn op het bevorderen van in- en doorstroom in en het beperken van de uitstroom van vrouwen uit mannenberoepen. Door in- en doorstroom van mannen in vrouwenberoepen mag geen verslechtering van de positie van vrouwen optreden.
  • De nieuwe Algemene bijstandswet legt in beginsel een arbeidsplicht op aan alleenstaande vrouwen met kinderen vanaf vijf jaar. De noodzaak zelf zorg te moeten verlenen, kan inschakeling in het arbeidsproces in de weg staan. Dat geldt des te meer bij onvoldoende mogelijkheden tot kinderopvang. De gemeenten hebben de bevoegdheid om in individuele gevallen vrouwen van de arbeidsplicht te ontheffen. De sanctie op weigering van inschakeling kan zwaar zijn: een uitkering onder het bestaansminimum.

Functiewaarderingssystemen en functieomschrijvingen

  • Functiewaarderingen zijn niet altijd vrij van 'gender bias'.
  • Bij twintig procent van de vrouwen verschilt de functieomschrijving met de praktijk: vooral in de lagere salarisklassen is er sprake van onvolledige of onjuiste functiebeschrijvingen en van onderwaardering van administratieve functies. Verder komen vooral de mannenfuncties in aanmerking voor inconveniëntietoeslag; het door vrouwen gedane zware werk in de thuiszorg komt daar niet voor in aanmerking.

Zwangerschap en bevalling

  • De Werkloosheidswet (WW) voorziet niet in een afdoende bevallingsregeling. De eerste drie maanden van het wettelijk zwangerschapsverlof worden gelijk gesteld met ziekte. Dit betekent de facto dat werkloze zwangeren hun WW-uitkeringsrechten met drie maanden bekort zien.
  • Het is gewenst dat er een uniforme regeling komt voor een flexibel zwangerschaps- en bevallingsverlof van minimaal zestien weken in combinatie met betaald ouderschapsverlof van minimaal zes maanden, te verlengen tot negen maanden. Het opnemen van voltijds ouderschapsverlof mag bij werkloosheid nadien niet leiden tot het niet-voldoen aan de referte-eis in de WW.
  • Conform de eis in artikel 11 lid 2 onder a van het Verdrag heeft Nederland een wettelijk verbod van ontslag op grond van zwangerschap, maar de door hetzelfde artikel voorgeschreven sancties ontbreken.

Onbetaald werkend

  • Er wordt nog veel werk door vrouwen gedaan zonder daar (financiële) waardering voor te krijgen, laat staan dat deze arbeid een behoorlijke rechtspositie oplevert. De waarde van de onbetaalde arbeid dient daarom in het Bruto Nationaal Produkt zichtbaar te worden als aanzet voor de erkenning van deze arbeid.
  • De betekenis van het begrip sociale partner moet uitgebreid worden. Op dit moment beperkt de betekenis zich tot vertegenwoordigers van betaald werkenden, terwijl wenselijk is dat ook onbetaald werkenden in het begrip sociale partner worden opgenomen.
  • De dominante positie van de betaalde arbeid moet doorbroken worden; ook in de wetgeving en de collectieve overeenkomsten moeten de belangen van onbetaald werkenden meegenomen worden.
  • Vrijwilligerswerk moet worden opgewaardeerd door fiscale faciliteiten.

Opleidingen

  • Seksestereotiepe opleidings- en beroepskeuzen resulteren in verschillende uitgangsposities op de arbeidsmarkt en in arbeidsorganisaties, wat logischerwijs een doorwerking heeft in het vervolg van de arbeidsloopbaan. Er bestaat nog steeds behoefte aan maatregelen die seksestereotiepe opvattingen en gedrag moeten uitbannen.
  • Werkgelegenheidsmaatregelen en mogelijkheden tot om-, her- en bijscholing zijn steeds vaker uitsluitend bedoeld voor uitkeringsgerechtigden. Het voornemen om uitkeringsinstanties meer zeggenschap te geven bij de Arbeidsvoorziening zet de kansen van niet-uitkeringsgerechtigden verder onder druk. Het grootste deel van deze groep wordt gevormd door (aspirant-herintredende) vrouwen met een verdienende partner.
  • Diverse werkgeversorganisaties en opleidings- en ontwikkelingsfondsen mogen geen (opleidings)gelden voor meewerkende echtgenoten ter beschikking stellen omdat zij niet op de loonlijst staan. Aangezien deze vrouwen vaak een sleutelpositie hebben in de bedrijven, is een herwaardering van hun positie, ook in het kader van hun voorbeeldfunctie, onontkoombaar.

Verschil in beloning

  • Beloningsverschillen blijven voorkomen, vooral door 'gender bias' in de functiewaarderingssystemen. In Europees verband is het daarom dringend gewenst dat de 'Code of good practice' van juli 1996 verspreid en onder de aandacht worden gebracht. [29] Hierin staan richtlijnen om vrouwen- en mannenfuncties te inventariseren en opnieuw te waarderen binnen een sekseneutraal functiewaarderingssysteem.
  • De werkgevers zijn van mening dat het overgrote deel van de beloningsverschillen verklaarbaar is door verschillen in werkzaamheden en persoonskenmerken. Een verkleining van het verschil in gemiddelde beloning is vooral gebaat bij het doorbreken van seksestereotiepe opvattingen en gedrag.
  • Een positieve ontwikkeling is het verbod op onderscheid naar arbeidsduur; een negatieve ontwikkeling is de voorgenomen dispensatie van het wettelijk minimumloon aangezien deze maatregel vooral vrouwen zal treffen.

Flexibilisering

  • Er is onvoldoende aandacht van overheidszijde voor de negatieve gevolgen die flexibiliteit kan hebben voor de combineerbaarheid van taken. Onregelmatige arbeidspatronen die niet voorspelbaar zijn, vormen immers juist een belemmering voor deze combineerbaarheid, wat vooral duidelijk is bij de kinderopvang.
  • De inspanningen die de overheid levert om waarborgen aan de werknemer te bieden tegen de vaststelling van onregelmatige arbeidspatronen, is onder de maat. [30]
  • Om de rechtspositie van flexwerkers (voornamelijk vrouwen) te verbeteren en flexcontracten te reguleren, zijn ook een aantal ingrepen in de sociale zekerheid gewenst. [31]

Kinderopvang

  • De overheid is medeverantwoordelijk voor kwalitatief voldoende, toegankelijke, betaalbare en bereikbare kinderopvang, maar neemt niet alle passende maatregelen in de zin van het Verdrag. [32]
  • Er is een blijvend groot tekort aan kinderopvang, waaronder buitenschoolse opvang, ook voor scholieren tot vijftien jaar, terwijl de opvang van nul- tot vierjarigen dreigt af te nemen na de decentralisatie van de gelden voor kinderopvang.
  • Opvang door ouders zelf of door instellingen wordt onnodig moeilijk gemaakt vanwege te hoge kosten. Een departementale werkgroep heeft voorgesteld om de overheidsbijdragen aan de kinderopvang te verlagen. [33] Invoering van dit voorstel zal tot gevolg hebben dat steeds minder vrouwen met kinderen aan het arbeidsproces zullen deelnemen, omdat dit in financieel opzicht geen enkel voordeel meebrengt. Dit voorstel dient dan ook niet uitgevoerd te worden.
  • Voor zelfstandigen moet de belastingaftrek ten behoeve van kinderopvang vergroot worden.

Positieve actie

  • De werkgevers geven in hun reactie blijk van "grote aarzelingen" ten aanzien van tijdelijke voorkeursbehandelingen; zij staan afwijzend tegenover de CEDAW-aanbeveling over quota. Zij achten in de voorwaardenscheppende sfeer (tijdelijke) maatregelen specifiek gericht op vrouwen mogelijk, om achterstandssituaties in bepaalde sectoren en functies op te heffen of te verminderen. Zij denken daarbij aan specifieke scholingsfaciliteiten voor vrouwen en aan kinderopvangregelingen die geheel of gedeeltelijk gericht zijn op vrouwelijke werknemers, uiteraard met het oog op het proportionaliteitsbeginsel.

Toegang tot de arbeid

  • Niet-uitkeringsgerechtigden (meestal vrouwen) komen in de praktijk niet of nauwelijks in aanmerking voor additionele arbeid, zoals Melkertbanen.
  • Uit onderzoek is herhaaldelijk gebleken dat gedeeltelijk arbeidsongeschikte vrouwen, ook als zij wel uitkeringsgerechtigd zijn, veel minder profiteren van reïntegratiemaatregelen dan gedeeltelijk arbeidsongeschikte mannen. Tot dusver heeft er geen correctie van het beleid plaatsgevonden.
  • De positie van de Vrouw en Werkwinkels, de Migrantenwinkels en de Vrouwenvakscholen wordt bedreigd door de Arbeidsvoorzieningswet. Juist deze instellingen behalen positieve resultaten met betrekking tot de verbetering van de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt. De achterstanden van vrouwen op dit terrein zijn nog allerminst ingelopen en de opheffing van de instellingen zal dat proces vertragen. Dit levert dus een verslechtering op vergeleken met de bestaande situatie, wat in strijd is met het Verdrag.

Specifieke groepen

  • Het is noodzakelijk om rekening te houden met de etnische segregatie op de arbeidsmarkt, zodat gericht streefpercentages en -data opgesteld kunnen worden. Trainingen en organisatieadviezen voor de integratie van allochtone werknemers moeten gestimuleerd worden.
  • De positie van vrouwen met een handicap is uitermate zwak, zowel vergeleken met vrouwen zonder handicap als met mannen met een vergelijkbare handicap.
  • Tot de groep met de laagste inkomens in Nederland behoort de omvangrijke en groeiende groep vrouwen van vijfenzestig jaar en ouder. Deze vrouwen - en zeker de alleenstaanden - verdienen specifieke aandacht. Gebrek aan economische zelfstandigheid en het ontbreken van een aanvullend pensioen maken dat zij blijvend veroordeeld zijn tot een minimumbestaan. Vrouwen die wel pensioenaanspraken hebben, ondervinden vaak de nadelen van (in)directe discriminatie uit het verleden. Veel maatregelen die de (in)directe discriminatie moeten compenseren, komen te laat of hebben te weinig effect. De al dan niet expliciete norm in wetgeving en beleid is nog altijd de jonge prestatiegerichte betaald werkende.
  • Boerinnen en tuindersvrouwen verkeren in een zwakke positie. Zij krijgen geen beloning voor hun werk en zijn dubbel belast met bedrijf en gezin. Betaalde arbeid buitenshuis verrichten zij vaak uit noodzaak, vanwege de verarming in land- en tuinbouw. De beeldvorming over mannelijkheid en vrouwelijkheid is zeker op het platteland een factor die de ongelijke machtsverhoudingen in stand houdt. De overheid zou een campagne kunnen opzetten, die speciaal gericht is op het platteland.
  • Vrouwen met een technische beroep vinden moeilijk een baan in het vak waarvoor zij zijn opgeleid; zij worden nog steeds niet serieus genomen in de uitoefening van hun beroep. Het bestrijden van stereotiepe rolpatronen en vooroordelen blijft dan ook noodzaak.
  • In de gezondheidszorg wordt veel onbetaald werk verricht; deze werkers zouden op zijn minst een onkostenvergoeding moeten krijgen. Verder zouden kinderopvang, verzekering, scholing, ondersteuning en vervanging geregeld moeten zijn.

Leeftijdsdiscriminatie

  • Er is een sterk verband tussen vrouwen- en leeftijdsdiscriminatie. Het arbeidsverleden van vrouwen is in het algemeen tien jaar korter dan dat van mannen. Dat heeft gevolgen voor het inkomen, het persoonlijk vermogen en het pensioen. Ook andere leeftijdsgrenzen, bijvoorbeeld de 1990-maatregel en in de Algemene nabestaandenwet (grens bij personen geboren voor 1950), zullen waarschijnlijk geen sekseneutrale uitwerking blijken te hebben.
  • Er moet ook aandacht zijn voor de discriminatie naar leeftijd op de arbeidsmarkt; oudere (her)intredende vrouwen verkeren in een dubbele achterstandspositie: zij worden zowel naar sekse als naar leeftijd gediscrimineerd. Het wordt wenselijk geacht nader onderzoek te verrichten naar de feitelijke leeftijdsdiscriminatie van vrouwen.

Economische zelfstandigheid

  • De verplichting tot economische zelfstandigheid zoals neergelegd in de 'achttienjarigen-maatregel' (die in haar uitwerking niet sekseneutraal is), vraagt om adequate voorlichting.
  • De positie van meewerkende vrouwen in de inkomenstoedeling, de sociale zekerheid en de belasting moet geregeld worden. Hetzelfde geldt voor de algemene gelijkberechtiging van mannen en vrouwen in de sociale zekerheid en de belastingen.
  • Door stijging van de arbeidsdeelname is het aantal economisch zelfstandige vrouwen gestegen tot dertig procent, wat nog veel te laag is. [34] Omdat het overheidsbeleid gericht is op individualisering wordt het belang van economische zelfstandigheid alleen maar groter.
  • Omdat vrouwen vaker dan mannen een verdienende partner hebben, leiden regelingen met een partner-inkomenstoets bij vrouwen vaker tot het verlies van een uitkering. Deze toets dient te verdwijnen om vrouwen conform het Verdrag dezelfde rechten als mannen op sociale zekerheid te verzekeren.
  • De gelijke behandeling van vrouwen is niet voldoende gegarandeerd nu na een arrest van het Europese Hof van Justitie beloning van overwerk door deeltijders niet verplicht is. Dit houdt geen rekening met de extra belasting en kosten (oppas) voor een deeltijder die overwerkt.

Loopbaan

  • Vrouwen zijn oververtegenwoordigd in de lagere salarisklassen en stromen moeizaam door, vooral door het ontbreken van deeltijdwerk op leidinggevende posities.
  • Vrouwen stromen veel minder dan mannen door naar bestuursfuncties, ondanks hun capaciteiten. Dit blijkt te worden veroorzaakt doordat vrouwen het nut van bestuursfuncties betwijfelen, mannelijke bestuurders nauwelijks streven naar evenwichtige vertegenwoordiging en het stereotiepe beeld van besturen is een mannenzaak, nog steeds bestaat. Het doorbreken van deze beeldvorming is sociaal broodnodig en brengt ook economisch profijt.
  • Er is onderzoek nodig naar de slechte vertegenwoordiging van vrouwen in werkgevers- en werknemersorganisaties op Europees niveau en vervolgens moeten er maatregelen komen ter stimulering van deelname.

Pensioenen

  • De grootste kwestie op dit moment is, aldus het Instituut Vrouw & Arbeid, vanaf welke datum deeltijdwerkers (c.q. vrouwen) hun recht op gelijke pensioenopbouw kunnen verwezenlijken. Volgens het Europese Hof van Justitie hebben deeltijdwerkers een aanspraak op pensioen met terugwerkende kracht tot 8 april 1976. Over de verjaringstermijn - waarna geen aanspraak op pensioenopbouw gemaakt kan worden - bestaat nog steeds onduidelijkheid. De nationale rechter beslist over verjaring en in de uitspraken tot op dit moment varieert de verjaringstermijn van vijf tot twintig jaar. Het is aan te bevelen deze verjaringstermijn ruim te nemen, aangezien anders het recht op gelijk pensioen alsnog gefrustreerd wordt. De overheid kan maatregelen nemen die bevorderen dat pensioenfondsen zelf rechten toekennen vanaf in elk geval 1976. Een aantal fondsen doet dat al.
  • De toegang tot pensioenvoorzieningen is voor flexibele arbeidscontractanten en uitzendkrachten minder goed gewaarborgd dan voor werknemers met een vast dienstverband.