Het Vrouwenverdrag in Nederland anno 1997


4.2.4 Opvattingen van de rapportagecommissie

Artikel 7 stelt twee duidelijke doelen aan de orde: de evenredige deelname van vrouwen en een evenredige invloed op besluitvorming, in die zin dat de belangen van vrouwen bij de besluitvorming worden meegewogen.

Dit betekent dat het beleid gericht moet zijn op:

  • de toegang voor individuele vrouwen tot overheidsfuncties en organisaties op het terrein van het politieke en openbare leven;
  • het opsporen en bestrijden van uitsluitingsmechanismen;
  • representatie van de belangen van vrouwen.

De bepaling in artikel 7 van het Verdrag betekent dat geen enkele afzonderlijke organisatie onderscheid mag maken bij de toelating en dus geen vrouwen mag uitsluiten. [11] De overheid kan een eventuele uitsluiting van sancties voorzien volgens artikel 2 sub b van het Verdrag.

Tegen deze achtergrond is de rapportagecommissie nagegaan of artikel 7 op adequate wijze wordt nageleefd.

De commissie wijst met instemming op het eindadvies van de eerdergenoemde projectgroep Vergroting van deelname van vrouwen aan de maatschappelijke besluitvorming. Daarin worden drie rollen toegekend aan de overheid: een stimulerende rol, een faciliterende rol en een voorbeeldrol.

Het is verbazingwekkend dat dit eindadvies niet genoemd wordt in de Beleidsbrief Emancipatiebeleid 1997, en dat daarin het genoemde onderscheid slechts impliciet terugkomt. Aan de aanbevelingen van de projectgroep wordt tot nu toe geen beargumenteerd gevolg gegeven. Ditzelfde geldt voor het op initiatief van deze projectgroep gemaakte rapport Bestuurders (v/m) gevraagd. [12]

In het eindadvies wordt gepleit voor voorlichting en de subsidiering van proefprojecten om tot andere bestuursstructuren te komen. Maar ook wordt de overheid aangespoord haar eigen werkwijze en selectiecriteria kritisch onder de loep te nemen.

De rapportagecommissie heeft uit de beschikbare beleidsinformatie onvoldoende overzicht kunnen krijgen van het gehele - grote - terrein van de politieke en maatschappelijke besluitvorming. Het beleid komt traag en fragmentarisch over. Het beeld spoort niet met een beleid dat voldoet aan het vereiste van alle passende maatregelen. Noch op het terrein van de kwantitatieve vertegenwoordiging, noch op het terrein van de kwalitatieve vertegenwoordiging van de belangen van vrouwen is het einddoel in zicht.

Verder is het te betreuren dat er geen regels zijn voor de behandeling van adviezen of aanbevelingen uit onderzoeken die in opdracht van de overheid zijn uitgevoerd.

De volgende aanbevelingen kunnen verbetering in deze situatie brengen.

De overheid dient als basis voor het beleid expliciet de drie in het eindadvies genoemde rollen op zich te nemen: de stimulerende, de faciliterende en de voorbeeldrol. De cijfers over participatie en wetenschappelijke analyses dienen meer expliciet de grondslag voor beleidsmaatregelen te zijn.

Er dient een centraal punt te komen binnen de overheid waar informatie over het gehele terrein beschikbaar is, zowel de cijfermatige ontwikkelingen als de wetenschappelijke analyses. Het is niet de bedoeling tegelijkertijd een geheel gecentraliseerde sturing in het leven te roepen, maar er is nu een grote spreiding van verantwoordelijkheid die wellicht ook de oorzaak is van het trage en fragmentarische beleid. [13]

Er is permanente aandacht nodig voor uitsluitingsmechanismen en voor oplossingen - in de vorm van een voorkeursbeleid en projecten - die tot doel hebben uitsluitingsmechanismen te doorbreken. [14]

Er dient een beleid ontwikkeld te worden om emancipatiedeskundigheid in belangrijke overheidsorganen, in het bijzonder adviesraden, te waarborgen. Een quotum van 30%, volgens de VN de kritische ondergrens, is niet alleen een instrument om de numerieke aanwezigheid van vrouwen te vergroten, maar ook een minimaal vereiste om veranderingen in werkwijze en cultuur van organisaties te bewerkstelligen.

De landelijke databank Toplink verdient - gezien de omvang en de complexiteit van de problematiek - een langer leven dan drie jaar. Het is een middel waarbij de overheid zich niet op het pad van dwang begeeft, maar dat wel op een zeer praktische wijze helpt om de participatie van vrouwen in de maatschappelijke besluitvorming te vergroten.

Het beleid als geheel dient in het teken te staan van de verhoging van numerieke vertegenwoordiging van vrouwen en van de bevordering van emancipatiedeskundigheid in de besluitvorming. [15]

Om geheel aan de verplichting van artikel 7 te voldoen, zou voor alle gevallen van uitsluiting van vrouwen een uitbreiding van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) moeten plaatsvinden. Verboden zou moeten worden dat in de statuten van niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven onderscheid tussen personen wordt gemaakt op grond van hun geslacht.

Aangezien de overheid ook een taak heeft om de horizontale discriminatie - discriminatie tussen burgers onderling - te bestrijden, dient zij op alle mogelijke wijzen ook deze discriminatoire verhoudingen voor zover het in haar vermogen ligt te corrigeren, te compenseren en van sancties te voorzien. [16]

In dit verband heeft de vraag of de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) onderscheid mag maken bij het toelaten van vrouwen tot het lidmaatschap al veel aandacht getrokken. Deze kwestie kwam aan de orde bij de parlementaire behandeling van de AWGB. Vanuit het parlement werd toen gesteld dat de overheid ervoor dient te zorgen dat elke vrouw onbelemmerd toegang kan krijgen tot de politieke partij van haar keuze, welke dat ook is. Het toenmalige kabinet wees erop dat het probleem op dat moment formeel gesproken niet actueel was, en achtte zich mede daarom op dat moment niet geroepen dit toegangsrecht (en dus een verbod op uitsluiting) conform artikel 7 lid c in de AWGB op te nemen. Het kabinet verwees naar de rechter voor het geval zich een geval van formele uitsluiting zou voordoen. [17]

Bij verschillende juridische procedures die sedertdien tegen de SGP gevoerd zijn, is toetsing aan artikel 7 van het Verdrag niet of slechts zijdelings aan de orde geweest.

Artikel 7 kan niet anders geïnterpreteerd worden dan dat deze uitsluiting in strijd is met het Verdrag. Dat impliceert niet alleen dat een wettelijk verbod tot uitsluiting aan de orde is, maar tevens dat van de overheid een actief beleid gevraagd wordt om aan deze discriminatoire situatie een einde te maken met de middelen die haar ten dienste staan. Daarbij kan gedacht worden aan de bevoegdheid die de overheid heeft om een ontbindingsvordering in te stellen en aan de mogelijkheid om subsidies te onthouden aan organisaties die handelen in strijd met het Verdrag.

Zoals vaker gebeurt als aan de doorwerking van het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel politieke gevolgen zitten, doet zich de vraag voor naar de afweging (of botsing) van grondrechten. Het Verdrag zelf geeft voor dit soort afwegingen geen beslissingscriteria, maar internationaalrechtelijk hebben het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel - veelal meer dan in de Nederlandse discussie - een zwaar gewicht.

In het geval van de SGP kan een beroep op de vrijheid van godsdienst niet opgaan, omdat het een organisatie betreft die niet in eerste instantie de godsdienstbeoefening beoogt, maar deelname aan het politieke leven, de volksvertegenwoordiging en de regering. Ook de vrijheid van vereniging en vergadering is hier niet in het geding. Er kunnen immers geen functionele argumenten worden aangevoerd tegen toelating van vrouwen (vrouwen worden geweigerd puur vanwege hun geslacht). Voorts betreft het een politieke partij, die als zodanig nu eenmaal een bijzondere rol speelt in het democratische bestel. Tot slot is voor de afweging van belang dat inmiddels duidelijk is dat er geen unanimiteit binnen de organisatie bestaat over de weigering van toelating van vrouwen en er vrouwen bestaan die lid wensen te worden of die dat al waren en het wensen te blijven.