Het Vrouwenverdrag in Nederland anno 1997 |
4.10 Vrouwenhandel 4.10.1 Inhoud van de verdragsverplichting Vrouwenhandel is in Nederland vanaf begin jaren tachtig een steeds terugkerend onderwerp op de politieke agenda en ook internationaal is het een onderwerp dat steeds meer in de belangstelling staat. Artikel 6 van het Verdrag verplicht de overheid tot het nemen van alle passende maatregelen ter bestrijding van vrouwenhandel en de exploitatie van prostitutie. In Aanbeveling 19 over geweld op grond van geslacht zegt het CEDAW: "Naast bestaande vormen van vrouwenhandel ontwikkelen zich nieuwe vormen van seksuele uitbuiting zoals sekstoerisme, het ronselen van huishoudelijke hulp vanuit ontwikkelingslanden naar de ontwikkelde landen, en georganiseerde huwelijken tussen vrouwen uit ontwikkelingslanden en buitenlanders. Deze praktijken zijn onverenigbaar met de gelijke uitoefening van rechten door vrouwen en met respect voor hun rechten en waardigheid. Zij brengen vrouwen onder het risico van geweld en misbruik." Het CEDAW beveelt lidstaten aan om "adequate bescherming aan alle vrouwen te geven, en hun integriteit en waardigheid te respecteren. Geschikte beschermende en ondersteunende diensten moeten aan slachtoffers worden verleend. Speciale preventieve en straffende maatregelen zijn nodig om vrouwenhandel en seksuele exploitatie te voorkomen. Effectieve klachtprocedures en remedies, met inbegrip van schadevergoeding, moeten in het leven worden geroepen". Volgens de eerste Nederlandse rapportage aan het CEDAW treedt Nederland strafrechtelijk op tegen het overbrengen van vrouwen voor prostitutie en de exploitatie van prostitutie indien er sprake is van enigerlei dwang of misleiding, waarbij misbruik wordt gemaakt van een afhankelijke situatie van de vrouw. De nieuwe strafbepaling artikel 250ter (mensenhandel [81] ) en de voorgenomen wijziging van artikel 250 bis (opheffing bordeelverbod [82] ) worden genoemd als aanpassingen van dit beleidsuitgangspunt. Er zijn volgens de rapportage aan het CEDAW maatregelen genomen om de opsporing en vervolging van vrouwenhandel te bevorderen, zoals richtlijnen voor de politie en centrale informatieverzameling. Er kan een tijdelijke verblijfsvergunning worden verleend om te voorkomen dat slachtoffers geen aangifte durven te doen (Vreemdelingencirculaire B17). In de periode van het tijdelijk toegestane verblijf dient het slachtoffer de gelegenheid te krijgen in alle rust te besluiten of zij wel of geen aangifte wil doen en of zij zich medisch wil laten onderzoeken. Desgewenst kan zij een advocaat raadplegen omtrent het instellen van civiele acties tegen de daders. Via subsidies aan enkele stichtingen wordt specifieke hulpverlening aan prostituees en slachtoffers van vrouwenhandel ondersteund. Het gaat om De Rode Draad (subsidie inmiddels beëindigd door VWS), Mr. A. de Graaf Stichting (subsidie van VWS wordt met ingang van 1998 met 25% verlaagd) en de Stichting tegen Vrouwenhandel. Deze organisaties worden beschouwd als een informatiebron voor de overheid ten behoeve van nieuwe beleidsmaatregelen en zij worden geacht een zelfstandige rol te vervullen bijvoorbeeld via publiciteit en voorlichting aan politie en andere hulpverleners in de bestrijding van vrouwenhandel en gedwongen prostitutie. Preventie wordt in de eerste Nederlandse rapportage voor het CEDAW niet expliciet genoemd. |