Uitvoering van Emancipatiebeleid


7. FINANCIËN

7.1 Doelstellingen/kerntaken departement

In de doelstellingen/kerntaken van het ministerie zijn de afgelopen jaren geen wijzigingen opgetreden.

7.2 Vertaling naar emancipatiedoelstellingen

De parallel die in het hoofdstuk is getrokken met de door de SER geformuleerde emancipatiedoelstelling binnen de doelstellingen voor sociaal-economisch beleid, te weten:

"Voor de bevordering van de arbeidsparticipatie is van belang dat belemmeringen worden weggenomen die een vrije keuze voor het verrichten van betaalde en onbetaalde arbeid, evenals voor een combinatie daarvan, in de weg staan."

Deze doelstelling is nog onverminderd van belang. Dit geldt des te meer nu de discussie over de problematiek van de verdeling van betaalde en onbetaalde arbeid een nieuwe impuls heeft gekregen door het recente rapport van de Commissie Toekomstscenario's Herverdeling Onbetaalde Arbeid 'Onbetaalde zorg gelijk verdeeld' en de halverwege 1996 verwachte adviezen van o.m. de SER over dit onderwerp.

De elementen bevordering arbeidsparticipatie en de fiscale behandeling van leefvormen zijn dan ook nog steeds belangrijke aandachtspunten bij de beleidsvoorbereiding en wetgeving met betrekking tot de fiscaliteit.

Uit een analyse van de raakvlakken tussen het emancipatiebeleid en de beleidsterreinen van het ministerie van Financiën, opgesteld door de Emancipatiecommissie Financiën, zijn geen nieuwe belangrijke invalshoeken voor beleidsontwikkeling door Financiën gebleken dan die reeds in het Beleidsprogramma Emancipatie werden onderkend.

7.3 Feitelijke analyse en knelpunten

De toelichting is geïntegreerd met 4.

7.4 Speerpunten

7.4.1 Fiscaal beleid

Bevordering van de arbeidsparticipatie van vrouwen

Speerpunt 1:

Bij de voorbereiding van regelgeving op het terrein van de loon- en inkomstenbelasting zal, mede in het licht van de overige aspecten van beleid, de bevordering van de arbeidsparticipatie van vrouwen worden meegewogen.

Sinds november 1992 hebben zich de volgende ontwikkelingen voorgedaan.

  1. Met ingang van 1 januari 1995 is een nieuwe regeling voor de kosten van kinderopvang in werking getreden. Sinds die datum zijn de uitgaven van beroepsmatige kinderopvang aftrekbaar als buitengewone lasten. Ook zelfstandigen, die recht hebben op de zelfstandigenaftrek, kunnen van de aftrekmogelijkheid gebruik maken. De uitgaven worden slechts tot een bepaald bedrag in aanmerking genomen. Bovendien gelden er inkomensafhankelijke drempelbedragen.
    De aftrek van de kosten van kinderopvang geldt alleen indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
    • het moet gaan om beroepsmatige kinderopvang: bemiddeling van een erkende gastoudercentrale valt er ook onder;
    • beide partners dienen betaalde werkzaamheden buiten de huishouding te verrichten;
    • het moet gaan om opvang van kind/kinderen jonger dan 12 jaar.
  2. Op grond van de wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen geldt per 1 januari 1996 een nieuwe regeling voor werkgevers, te weten de vermindering kinderopvang. Deze regeling houdt in dat een werkgever onder voorwaarden recht heeft op vermindering van de af te dragen loonheffing ter grootte van 20% van de kosten van beroepsmatige kinderopvang van kinderen jonger dan 13 jaar. Een bijdrage van de werknemer komt op deze kosten in mindering.
  3. Daarnaast hebben werkgevers op grond van de vorenbedoelde wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen met ingang van 1 januari 1996 recht op vermindering op de loonheffing voor het in dienst nemen van werknemers met lage lonen en langdurig werklozen. De eerste categorie betreft werknemers vanaf 23 jaar die op voltijdsbasis niet meer verdienen dan 115% van het wettelijke minimumloon. Hiervoor krijgt de werkgever een vermindering van f 1185,- per werknemer per jaar. De tweede categorie betreft het in dienst nemen van een langdurig werkloze, die voor de indiensttreding o.a. 12 maanden als werkloos stond ingeschreven bij het arbeidsbureau en niet meer verdient dan 130% van het wettelijk minimumloon voor volwassenen. De vermindering voor deze categorie bedraagt f 4500,- per jaar bij een volledige dienstbetrekking. Dit betekent dat aan de onderkant van de arbeidsmarkt een substantiële verlichting van de arbeidskosten wordt gegeven, hetgeen ook ten goede zal komen aan herintredende vrouwen.
  4. Een andere maatregel die in dit kader aandacht verdient is het besluit van de Staatssecretaris van Financiën om met ingang van 1 januari 1995 instellingen met daadwerkelijke kinderopvang vrij te stellen van de heffing van omzetbelasting. De aanschrijving is inmiddels verlengd voor het jaar 1996. Hiermee is een bedrag van 20 miljoen gemoeid.

Voorlichting

Speerpunt 2:

De voorlichting aan herintredende vrouwen wordt voortgezet; de informatiebehoefte aan andere groepen zal worden onderzocht. Vanuit een breder financieel-economisch kader wordt de noodzaak tot een hogere arbeidsparticipatie waar mogelijk in de voorlichting meegenomen.

De voorlichting aan gehuwde of samenwonende vrouwen over de financiële en fiscale gevolgen van weer gaan deelnemen aan het arbeidsproces, heeft met name vorm gekregen in de voorlichtingsbrochure van de Belastingdienst "Herintredende vrouwen". Daarin wordt nader ingegaan op de aspecten die aan de orde komen als vrouwen (weer) betaald gaan werken. Jaarlijks wordt deze brochure geactualiseerd.

De Belastingdienst geeft ook via diverse andere middelen, zoals TV-spotjes, voorlichting aan de burger. Bij deze voorlichtingsacties is er bewust gekozen voor gekozen om een mondige vrouw te presenteren.

Ook in de personeelsbladen van het kernministerie wordt regelmatig aandacht besteed aan onderwerpen op het terrein van de emancipatie.

7.4.2 Intern beleid

Speerpunt 3:

Zowel bij het kerndepartement als bij de Belastingdienst is het intern personeelsbeleid gericht op vergroting van het aantal vrouwen in middelbare en hogere functies.

Zie voor een toelichting 5.

7.5 Intern emancipatiebeleid

Kerndepartement

De voornemens uit november 1992 waren: verhoging van het % vrouwen in het personeelsbestand van 30 tot 33; verhoging van het % vrouwen in schaal 10 en hoger van 15 tot 20. Eind 1995 waren deze percentages resp. 32 en 19. Daarmee zijn de gestelde doelen grotendeels bereikt. Het beleid om deze doelen te bereiken zal worden voortgezet.

Uit een analyse van de ontwikkeling van de factoren die van invloed waren op de groei van het aandeel van vrouwen in het personeelsbestand bleek dat in 1993 en 1994 de afslanking - die met name gevolgen had voor het aantal functies in de lagere salarisschalen, waar het aandeel van vrouwen relatief hoog is - een belemmering vormde voor de gewenste toename van het aandeel van vrouwen in het personeelsbestand als geheel. Dat het aandeel vrouwen inmiddels is toegenomen tot 32 % is dan ook een goed resultaat.

M.b.t. het aandeel van vrouwen in hogere functies heeft een in 1994 uitgebracht rapport over de resultaten van een onderzoek van de Universiteit Nijenrode een aantal aanknopingspunten opgeleverd voor nieuw beleid; voor de details hiervan verwijs ik naar de emancipatiebeleidsbrief van Financiën d.d. 27 september 1995 (kamerstuk 24406, nummer 2). Mede als gevolg van dit rapport wordt in toenemende mate actief aandacht besteed aan het aandeel van vrouwen in het personeelsbestand. Hiertoe is in hoofdzaak gebruik gemaakt van de instrumenten: werving, deeltijdarbeid en kinderopvang.

In 1995 is de totale instroom van medewerkers in schaal 10 en hoger: 77 medewerkers. Hieronder waren 30 vrouwen, bijna 40 % van de totale instroom.

Ultimo 1995 telt het kernministerie 350 deeltijdwerkers. Dat is ruim 20% van het personeelsbestand. Van de mannelijke medewerkers werkt 9,3% in deeltijd, van de vrouwelijke medewerkers 44,6%.

Kinderopvang is laagdrempelig en gericht op het achterwege blijven van wachtlijsten. In 1995 zijn er 64 kindplaatsen gerealiseerd. De kosten per kindplaats in 1995 bedragen ruim f 10.000. Voor 1996 is ruim f 800.000,= begroot ten behoeve van kinderopvang.

Belastingdienst

De Belastingdienst streefde na dat het aandeel van vrouwen in het personeelsbestand zou stijgen tot 25 %, en in de schalen 10 en hoger tot 13 %. Eind 1995 waren deze percentages resp. 26 % en 11 %. Ondanks de zeer beperkte instroom is de taakstelling voor de verhoging van het aandeel van vrouwen in de bezetting van de Belastingdienst gehaald.

Het aandeel vrouwen in de schalen 10 en hoger is langzaam gestegen maar heeft niet aan het streefcijfer voor eind 1995 voldaan. Dit heeft mede te maken met de geringe mobiliteit binnen de Belastingdienst.

In 1994 zijn ter realisatie van de streefcijfers maatregelen ontwikkeld voor de vergroting van de doorstroom van vrouwen naar hogere functies. Op decentraal niveau hebben diverse emancipatiecommissies divisie-specifieke maatregelen ontwikkeld. Belastingdienstbreed is in 1995 het 'Loopbaanstimulering Programma' van start gegaan met eveneens als doel de bevordering van mobiliteit van vrouwen naar hogere schalen.

7.6 Organisatie van het emancipatiebeleid

Eind 1992 is de Emancipatiecommissie Financiën ingesteld. De commissie ressorteert onder de Secretaris-Generaal en adviseert gevraagd en ongevraagd over emancipatie-aspecten van het Financiën-beleid. Alle directoraten-generaal nemen deel aan het werk van de commissie.

De Emancipatiecommissie Financiën heeft o.m. de raakvlakken in kaart gebracht tussen het emancipatiebeleid en de beleidsterreinen van het ministerie en de emancipatiebeleidsbrief voorbereid. Ook heeft de commissie een aantal adviezen uitgebracht op het gebied van het personeelsbeleid.

Recent heeft een evaluatie plaatsgevonden van de commissie. De commissie blijkt een nuttige rol te vervullen en zal daarom in elk geval nog een aantal jaren voortbestaan.