Met het oog op 1995

Beleidsprogramma Emancipatie



3.2.2. Departementen

Ook op andere gebieden dan de in het Beleidsplan Emancipatie (1985) genoemde terreinen is emancipatiebeleid ontwikkeld. In de hoofdstukken 6 t/m 19 staat dit per departement aangegeven.

In algemene zin kan geconstateerd worden dat bij elk departement emancipatiebeleid in ontwikkeling is. Het proces van integratie staat evenwel nog aan het begin van ontwikkeling.

Bij alle ministeries heeft ook het interne emancipatiebeleid aandacht. Vanaf 1987 ligt een belangrijk accent op de realisering van positieve actieplannen en de uitbreiding van kinderopvangmogelijkheden.

Ook de organisatie van het emancipatiebeleid is inmiddels bij bijna alle departementen gestructureerd.

Voor wat betreft de voortgang van de ontwikkeling van het externe emancipatiebeleid zijn grote verschillen te constateren tussen departementen onderling en soms ook tussen onderdelen binnen één departement.

Dit blijkt erg afhankelijk te zijn van bijvoorbeeld het bestaan van een departementale emancipatienota, het bestaan van een goede ambtelijke infrastructuur en van aanwezige deskundigheid.

In de in 1990 gehouden rondganggesprekken is gebleken dat bij departementen behoefte bestaat aan deskundigheid en ervaring voor de ontwikkeling van emancipatiebeleid, aan kaders voor departementale emancipatienota's en aan andere departement-overstijgende activiteiten.

In hoofdstuk 4 komt dit nader aan de orde.

3.2.3. Maatschappelijke positie

De afgelopen 15 jaar zijn aanzienlijke veranderingen op gang gebracht. Als graadmeter voor de gerealiseerde veranderingen is het nuttig wijzigingen in belangrijke elementen van de maatschappelijke positie van vrouwen ten opzichte van mannen zichtbaar te maken.

Een jaarlijks statistisch overzicht van relevante indicatoren voor wijzigingen in de positie van vrouwen en mannen is niet beschikbaar. Op sommige terreinen ontbreken gegevens of is de informatie vanuit emancipatie-oogpunt moeilijk toegankelijk. Ad hoc zijn er wel overzichten door het SCP of door het CBS uitgebracht of zijn deelstudies verricht [10].

Om het inzicht in de ontwikkelingen te vergroten alsook om jaarlijkse vergelijking mogelijk te maken zullen nieuwe cijfers beschikbaar moeten komen en samenhangend worden gepresenteerd. In § 5.3.4. wordt hierop nader ingegaan.

Hieronder volgen enkele globale gegevens met betrekking tot de publieke opinie, onderwijs, arbeid, inkomensverdeling, onbetaalde arbeid, leefsituatie, politiek en openbaar bestuur en overige maatschappelijke participatie.

3.2.3.1. Publieke opinie

Opvattingen wijzigen zich sneller dan de praktijk, zo blijkt uit het jaarlijks Sociaal en Cultureel Rapport van het SCP.

De opvattingen over de verdeling van de betaalde arbeid en van de onbetaalde arbeid thuis zijn in de loop van de jaren duidelijk opgeschoven ten gunste van een gelijke verdeling. Dit blijkt onder meer uit het verloop van de meningen over het werken van gehuwde vrouwen met kinderen, over de verdeling van de huishoudelijke taken en de verzorging van kinderen en over onderscheid bij ontslag en promotie. Inmiddels is bijvoorbeeld 65% van de bevolking van mening dat man en vrouw het huishoudelijk werk gelijkelijk onder elkaar moeten verdelen. De verzorging van kinderen is volgens 88% van de bevolking evengoed de verantwoordelijkheid van de man als van de vrouw.

Opvallend is ook het belang dat wordt toegekend aan een even goede schoolopleiding voor meisjes als voor jongens.

Dat de ontwikkelingen niet steeds als vanzelf in één bepaalde richting gaan, blijkt uit het verloop van de meningen over het belang van overheidsfinanciering voor meer goedkope crèches ten behoeve van werkende ouders. Tussen 1970 en 1986 nam het belang dat hieraan werd toegekend af, maar sindsdien heeft deze ontwikkeling zich weer sterk omgekeerd.

3.2.3.2. Onderwijs

Uit de onderwijsdeelnamecijfers blijkt dat meisjes in toenemende mate deelnemen aan het onderwijs. Deze stijging is vooral zichtbaar in MBO, HBO en WO.

Ondanks de stijging in absolute getallen blijken er nog steeds grote verschillen tussen jongens en meisjes te bestaan ten aanzien van het formeel bereikte onderwijseindniveau. Deze verschillen groeien naarmate zij ouder worden. Op de basisschool ontlopen de prestaties van jongens en meisjes elkaar niet veel. In 1989 vormen de meisjes 54% van de leerlingen die slagen voor het mavo-diploma en 47% van degenen, die slagen voor het vwo-diploma.

In 1990 is bij het technisch middelbaar beroepsonderwijs 12% van de geslaagden vrouw, bij de middelbare beroepsopleiding op het terrein van dienstverlening en gezondheidszorg is dit 92%.

Van degenen die in het wetenschappelijk onderwijs afstuderen is in 1990 40% vrouw. Dit algemene percentage stijgt, maar de ontwikkeling per sector verschilt sterk: bij letteren en sociale wetenschappen vormen vrouwen de meerderheid, in de sectoren natuurwetenschappen (29%), economie (21%) en techniek (12%) zijn zij ondervertegenwoordigd.

Uit deze laatste gegevens blijkt tevens dat de spreiding van jongens en meisjes over de verschillende onderwijssectoren en -richtingen in het voortgezet onderwijs nog erg onevenwichtig is.

3.2.3.3. Arbeid

De afgelopen jaren is de arbeidsparticipatie van vrouwen sterk toegenomen en ligt nu, evenals die van mannen op hetzelfde niveau als het gemiddelde binnen de Europese Gemeenschappen (EG). Volgens cijfers van Eurostat over 1990 was dit voor vrouwen 52% in Nederland versus 53% gemiddeld in de EG; voor mannen ligt het participatieniveau zowel in Nederland als in de EG op 78%. Veel vrouwen werken in deeltijd-werk. Tussen 1987 en 1991 betrof driekwart van de groei van de werkgelegenheid van vrouwen deeltijdbanen (banen van minder dan 35 uur per week). In 1991 werkte 47,5% van de vrouwen in banen van minder dan 25 uur per week (Enquête Beroepsbevolking, hierna EBB). Nadeel van kleine deeltijd-banen is dat zij vaak onvoldoende mogelijkheden biede om economische zelfstandigheid te realiseren. De deelname aan betaalde (deeltijd-)arbeid door vrouwen met kinderen blijkt toe te nemen.

Als gevolg van deeltijd-arbeid bedroeg de netto-participatie omgerekend in arbeidsjaren (dat wil zeggen exclusief de niet-werkzamen) van vrouwen volgens gegevens van Eurostat in Nederland 30%; voor mannen 70%. Ten opzichte van het EG-gemiddelde is er zowel voor vrouwen (EG: 41%) als voor mannen (EG: 77%) sprake van een groot verschil.

Ondanks een daling tussen 1987 en 1991 van het aandeel niet-werkzamen in de beroepsbevolking (NWB%) van vrouwen van 15% naar 11% is dit NWB% nog erg hoog ten opzichte van mannen (7%). In genoemde periode verbeterde de arbeidsmarktpositie van oudere en allochtone vrouwen, maar deze is voor beide categorieën vanwege een zeer lage participatie en hoog NWB% nog steeds slecht te noemen.

De afgelopen jaren is er ten aanzien van de doorbreking van de beroepenscheiding sprake geweest van een positieve ontwikkeling. Er is een sterke toename van de werkgelegenheid van vrouwen juist in die beroepstakken waar zij ondervertegenwoordigd zijn. Nog steeds is echter sprake van een grote concentratie van vrouwen in een klein aantal beroepen.

Naast arbeid in loondienst is een belangrijke vorm van participatie het zelfstandig ondernemerschap en het meewerken in het eigen bedrijf. In verhouding zijn nog weinig vrouwen actief als zelfstandig ondernemer: 18 à 19 % van de ondernemers is vrouw. Omdat vooral onder de starters het aandeel van vrouwen stijgt, groeit het percentage vrouwelijke ondernemers in lichte mate.

In het hoofdstuk van SZW wordt nader ingegaan op de ontwikkeling in de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen.

3.2.3.4. Inkomensverdeling

Veel vrouwen beschikken niet over een eigen bron van inkomen. Hoewel dit aantal af blijft nemen, is het nog steeds hoog: in 1988 had circa 1 op de 3 vrouwen geen eigen inkomen; voor mannen was dit 1 op de 20.

De gemiddelde lonen van vrouwen zijn lager dan die van mannen: in 1985 bedroeg het bruto maandloon voor mannen f3.458,-en voor vrouwen f 2.522,-; in 1991 was dit f 3.822,- voor mannen en voor vrouwen f 2.860,-. De lonen van vrouwen zijn de laatste jaren in procenten uitgedrukt wel iets meer gestegen dan die van mannen.

3.2.3.5. Onbetaalde arbeid

Tussen 1975 en 1985 is er sprake geweest van een zeer geleidelijke, maar voortgaande herverdeling van taken tussen mannen en vrouwen. Het tijdsbeslag van betaalde arbeid bij mannen nam af, terwijl het bij vrouwen toenam. Tegelijkertijd investeerden mannen iets meer tijd in de onbetaalde huishoudelijke taken.

De cijfers voor 1990 veranderen dit beeld: mannen gaan weer meer betaalde arbeid verrichten en hun investering in onbetaalde huishoudelijke taken stijgt niet verder.

De verschillen blijven al met al aanzienlijk: in 1988 besteedden werkende vrouwen ruim tweemaal zoveel tijd aan huishoudelijke en verzorgende taken als werkende mannen.

3.2.3.6. Leefsituatie

Het totale aantal huishoudens is in de periode 1960 tot 1990 verdubbeld. De gemiddelde huishoudensgrootte is daarbij flink gedaald van 3,5 personen naar 2,5. Het aandeel eenpersoonshuishoudens steeg van 22,1% in 1981 naar 27,5% in 1986 tot 29,2% in 1990. Ook het aandeel van huishoudens zonder kinderen en van eenoudergezinnen nam licht toe.

Een vrij forse afname is te constateren met betrekking tot het traditionele huishouden, bestaande uit een gehuwd echtpaar met kinderen, namelijk van 43,3% in 1981 tot bijna een derde (35,3%) van het totale aantal huishoudens in 1990.

3.2.3.7. Politiek en openbaar bestuur

De deelname van vrouwen aan politieke en publieke functies neemt weliswaar toe, maar erg langzaam.

Het percentage vrouwelijke partijleden ligt inmiddels op 40%. De vertegenwoordiging van vrouwen in de Tweede Kamer bedraagt 25%, in de Eerste Kamer 28%, in de Provinciale Staten 29,6%, in de gemeenteraden 22% en in het Europees Parlement 28% [11]. Het percentage vrouwelijke gedeputeerden is op 23,7% gekomen, het percentage vrouwelijke wethouders op 17%, het percentage vrouwelijke burgemeesters is 9%, terwijl er op dit moment geen vrouwelijke Commissaris der Koningin is.

Het percentage vrouwelijke ministers is 21,4% en dat van vrouwelijke staatssecretarissen 30%.

Het percentage vrouwelijke ambtenaren in schaal 16 en hoger is geleidelijk gestegen naar 8,1%.

In interdepartementale commissies nemen voor 10,4% vrouwen deel. In externe adviesorganen is de deelname van vrouwen van 5% in 1976 toegenomen tot 11,7% in 1991 [12].

3.2.3.8. Overige maatschappelijke participatie

Op dit terrein bestaat nog onvoldoende inzicht. Ter illustratie een enkel gegeven met betrekking tot vrouwen in de woningcorporatiewereld en in de sport.

Uit een inventarisatie bij het Nederlands Christelijk Instituut voor Volkshuisvesting (NCIV) in 1985 bleek dat van de aangesloten corporaties slechts 12% van de bestuursleden een vrouw is.

Uit een in 1989 door de Nationale Woningraad gehouden enquête bij 114 van de ongeveer 700 woningcorporaties blijkt dat van de bestuursleden van deze corporaties 15,5% een vrouw is.

Van de bij de Nederlandse Sport Federatie (NSF) aangesloten georganiseerde sporters is ca. 36% vrouw. Afhankelijk van de soort sport zijn er grote verschillen in deelname tussen mannen en vrouwen. De participatie van vrouwen in kaderfuncties in sportverenigingen blijft nog sterk achter bij die van mannen, zeker als het om functies als voorzitter, trainer of coach gaat.