3. BINNENLANDSE ZAKEN 3.1 Doelstellingen/kerntaken departement
In het Beleidsprogramma staan de
volgende doelstellingen en kerntaken vermeld:
Hoofddoelstelling van het
ministerie van Binnenlandse Zaken is de bevordering van
de democratische rechtsstaat. Binnen de rechtsstaat
verdient de positie van minderheidsgroepen bijzondere
aandacht. De minister van Binnenlandse Zaken is dan ook
verantwoordelijk voor de coördinatie van een beleid dat
is gericht op een samenleving waarin leden van
minderheidsgroepen gelijke kansen en volwaardige
ontplooiingsmogelijkheden hebben.
Eerste kerntaak voor Binnenlandse
Zaken is de ontwikkeling van een doeltreffend, doelmatig
en eigentijds democratisch rechtsstatelijk bestuur, zowel
op decentraal als op centraal niveau.
Een tweede kerntaak betreft de zorg
voor het overheidspersoneelsbeleid. Het gaat daarbij om
kwaliteit, kwantiteit, arbeidsvoorwaarden en
personeelsmanagement.
Een derde kerntaak van Binnenlandse
Zaken betreft het verzekeren van de veiligheid voor de
burgers.
3.2 Vertaling naar
departementaal emancipatiebeleid
Op het terrein van bovengenoemde
kerntaken heeft het ministerie in de periode 1992-1995 de
volgende emancipatie-bevorderende activiteiten verricht.
- De evenredige deelname van
vrouwen aan de maatschappelijke en politieke
besluitvorming wordt bevorderd d.m.v. het project
Vrouwen in Politiek en Openbaar Bestuur (VPO) en
de participatie van Binnenlandse Zaken in het
project Vrouwen in Besluitvorming;
- De evenredige
vertegenwoordiging van allochtone vrouwen in
gekozen vertegenwoordigende organen en in
politieke functies, wordt bevorderd d.m.v. een
deelproject van het VPO-project nl. het project
allochtone vrouwen.
- Ook heeft Binnenlandse Zaken
in 1993 mede namens Justitie en Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, de notitie
"Voorkeursbeleid: Randvoorwaarden en
Beleid" aan de Tweede Kamer gezonden (TK,
1992-1993, 23002, nr.1). In deze notitie is het
juridisch kader geschetst waaraan voorkeursbeleid
in het algemeen moet voldoen. Ook zijn in deze
notitie de criteria vermeld die de rijksoverheid
met betrekking tot voorkeursbeleid hanteert. Deze
notitie is ter kennis gebracht van de overige
overheidswerkgevers. Tevens is in 1993 ten
behoeve van de uitvoeringspraktijk door
Binnenlandse Zaken een voorlichtingsbrochure
uitgebracht "Voorkeur met beleid:
Randvoorwaarden voor voorkeursbehandeling van
doelgroepen in het personeelsbeleid bij de
overheid", augustus 1993, waarin de
voorwaarden voor het voeren van een zorgvuldig
voorkeursbeleid ten aanzien van de verschillende
doelgroepen zijn beschreven;
- Met het positieve actiebeleid
voor (allochtone) vrouwen bij de rijksoverheid
wordt beoogd een toename van het aantal
(allochtone) vrouwen in alle functies bij de
rijksoverheid.
- In het Politie emancipatieplan
(februari 1990) is een nadere uitwerking gegeven
van het vastgestelde streefcijfer van 25%
executieve politievrouwen in 1995. Als
uitvloeisel van dit plan heeft de minister van
Binnenlandse Zaken de Landelijke Politie
Emancipatiecommissie (LPEC) ingesteld. Deze
commissie kreeg tot taak de minister en de
korpsbeheerders te adviseren over het te voeren
emancipatiebeleid. De LPEC heeft een groot aantal
adviezen uitgebracht en onderzoeken verricht.
Ten aanzien van de brandweer is het streefcijfer
tweeledig en als volgt vastgesteld: 5%
vrijwillige en 10% beroepsbrandweervrouwen in het
jaar 2000. In tegenstelling tot de politie, heeft
de minister van Binnenlandse Zaken geen
zeggenschap over het brandweerpersoneel,
aangezien dat gemeentepersoneel is. Desondanks
zijn in stimulerende zin een aantal maatregelen
totstandgekomen die een positieve invloed hebben
gehad op het aantal vrouwen bij de brandweer.
3.3 Feitelijke analyse en
knelpunten
Openbaar bestuur
In 1995 is het project
"Vrouwen in Politiek en Openbaar Bestuur" (VPO)
beëindigd. Binnenlandse Zaken voerde met dit project het
kabinetsstandpunt terzake uit. De vierde en laatste
Voortgangsrapportage zal in september aan de Tweede Kamer
worden toegezonden. In deze rapportage zullen de gegevens
over 1995 worden opgenomen. Resultaat van het project is
in ieder geval geweest dat de betrokken actoren
(departementen, politieke partijen) gestimuleerd zijn het
onderwerp op de agenda te plaatsen en aldus het aandeel
vrouwen in politiek en openbaar bestuur te verhogen.
Hiermee kan echter niet worden volstaan. Het moment is nu
aangebroken om het beleid als lijnactiviteit, opgenomen
in het reguliere beleid, voort te zetten.
Binnenlandse Zaken heeft daarnaast
deelgenomen in de Interdepartementale Projectgroep
Vrouwen in Besluitvorming die in maart 1996 haar
werkzaamheden beëindigde, met het verschijnen van het
eindadvies "Vrouwen in besluitvorming: de volgende
stap". Hierin constateert de Projectgroep dat voor
het realiseren van het doel, namelijk evenredige deelname
van vrouwen en mannen in (politieke) besluitvorming, er
zeker nog een aantal jaren op de ingeslagen weg moet
worden doorgegaan. De Projectgroep beveelt aan dat hoewel
maatschappelijke organisaties zelf verantwoordelijk zijn
voor de concrete verhoging van deelname aan
besluitvorming in hun organisatie, de rijksoverheid zich
de komende jaren blijft inzetten om de voorwaarden en het
klimaat hiervoor te scheppen. In het deelproject
Allochtone vrouwen in de politiek is de laatste jaren een
aantal activiteiten ontwikkeld, zoals een
startconferentie in juni 1993 en een tweetal brochures:
pioniers in de Politiek en een trainingsmodule ten
behoeve van trainsters van politieke cursussen die in
1994 zijn verschenen. Het project is eind 1995 afgerond
met een slotconferentie waarin de vraag "hoe kan het
thema allochtone vrouwen op de agenda van politieke
partijen blijven" centraal stond. De eindrapportage
van het project wordt na het zomerreces aan de Tweede
Kamer gezonden.
Binnenlandse Zaken heeft samen met
Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Volksgezondheid,
Welzijn en Sport (en later ook Economische Zaken), voorts
het initiatief genomen tot het oprichten van TOPLINK, het
bureau dat deskundige vrouwen bemiddelt bij
bestuursfuncties. De bijdrage van Binnenlandse Zaken aan
TOPLINK is F. 100.000,- op jaarbasis. Deze subsidie zal
tot en met 1997 worden verstrekt. Daarna zal worden
bezien of en hoe deze voorziening kan worden voortgezet.
Een belangrijk criterium bij de beoordeling is het aantal
en de kwaliteit van de bemiddelingen. Knelpunt is dat de
vraag nog achterblijft bij het aanbod.
In 1996 is Binnenlandse Zaken samen
met Sociale Zaken en Werkgelegenheid gestart met een
project "Vrouwen in externe adviesorganen". Tot
medio 1996 is een helpdesk operationeel om die
departementen die daar behoefte aan hebben, te
ondersteunen bij het vinden van deskundige vrouwen voor
functies in adviesorganen. Achterliggende reden hiervoor
is een bepaling in de Kaderwet Herziening Adviesstelsel
(art.11), om te komen tot evenredige deelname van vrouwen
aan adviesorganen.
De Algemene wet gelijke behandeling
(AGWB, Stb. 1994, 230) is op 1 september 1994 van kracht
geworden. In deze wet wordt aangegeven wanneer het maken
van onderscheid is toegestaan. Hierdoor is effectief
optreden tegen discriminatie mogelijk geworden. Met deze
wet wordt dan ook een belangrijke bijdrage geleverd aan
de handhaving van het gelijkheidsbeginsel bij de overheid
in het maatschappelijk verkeer. De op grond van deze wet
ingestelde commissie gelijke behandeling, moet toezien op
de naleving van deze wet.
Overheidspersoneelsbeleid
Met het positieve actiebeleid voor
vrouwen bij de rijksoverheid wordt beoogd een toename van
het aantal vrouwen in alle functies bij de rijksoverheid
(zie punt 4).
In 1991 is het EMO-II plan gestart.
In het kader van dit plan heeft elk ministerie een
taakstelling gekregen voor de instroom van minderheden.
Bij de registratie ten behoeve van het EMO-plan is er
onderscheid gemaakt naar sekse en functieniveau. Naar het
zich laat aanzien is een groot deel van de taakstelling
gerealiseerd. Hierbij lijkt de instroom van vrouwen iets
groter te zijn geweest dan die van mannen. Op dit moment
wordt de eindrapportage EMO-II afgerond. De verwachting
is dat de rapportage hierover na het zomerreces aan de
Tweede Kamer wordt aangeboden.
Het kabinet heeft besloten om het
voorkeursgroepenbeleid vanaf 1 januari 1996 te
decentraliseren naar de afzonderlijke ministeries. Reden
hiervoor vormt het feit dat dit beleid is
geinternaliseerd en derhalve onderdeel vormt van de
reguliere bedrijfsvoering. Dit betekent dat de centrale
bemoeienis vanuit Binnenlandse Zaken beëindigd kon
worden. De bestaande plannen voor minderheden (EMO-II),
vrouwen (Positieve Actie voor Vrouwen bij de Overheid) en
gehandicapten (WAGWE-beleid) zijn in 1995 afgerond.
In opdracht van Binnenlandse Zaken
heeft in 1995 een onderzoek plaatsgevonden naar de
sexe-neutraliteit van het functiewaarderingssysteem
FUWASYS. Het onderzoek is in januari 1996 afgerond. De
conclusie luidt dat de kenmerken van FUWASYS
sexe-neutraal zijn en dat bij de gebruikers ervan geen
systematische afwijking wordt geconstateerd bij de
waardering van typisch vrouwelijke en typisch mannelijke
functies.
Veiligheid
In paragraaf 2 onder punt 4 is
aangegeven waarom de LPEC is ingesteld. In de vijf jaar
van haar bestaan heeft de LPEC een groot aantal adviezen
gegeven en onderzoeken verricht. Een belangrijk advies
werd in 1993 uitgebracht "Beleid tegen seksuele
intimidatie bij de politie". Dit advies vormt de
leidraad voor de korpsen bij de vormgeving en uitwerking
van het beleid op dit gebied. Mede door toedoen van de
LPEC wordt in alle regionale politiekorpsen
emancipatiebeleid gevoerd. In de meeste korpsen zijn
hiervoor emancipatiewerkers aangesteld.
Naast de LPEC waren op
emancipatieterrein bij de politie nog een aantal
organisaties actief, waaronder het Landelijk Steunpunt
Politievrouwennetwerk (LSP) en het European Network for
Policewomen. Deze beide organisaties richtten zich met
name op de ondersteuning van politievrouwen "op de
werkvloer", door de opzet en ondersteuning van
politievrouwen en het verzorgen van trainingen. Beide
organisaties werden grotendeels gesubsidieerd door de
minister van Binnenlandse Zaken.
Vanuit vakbondszijde wordt het
emancipatiebeleid bij de politie ondersteund en
gestimuleerd. Gezien de eigen specifieke taak van de
vakbonden, hebben de twee grootste bonden (de Nederlandse
Politiebond en de Algemeen Christelijke Politiebond)
hiertoe, met subsidie van de minister van Binnenlandse
Zaken, een emancipatiemedewerker aangesteld.
De inspanningen van het ministerie
van Binnenlandse Zaken, de korpsen en de diverse
organisaties hebben niet geleid tot het bereiken in 1995
van het vastgestelde streefcijfer. Het percentage is
blijven steken op 12,2. Dit geeft eens te meer aan dat
bij het emancipatiebeleid veelal niet op korte termijn
substantiële voortgang kan worden geboekt. Zo moesten
bij de politie de inspanningen allereerst worden gericht
op het creëren van een vrouwvriendelijker klimaat.
Daarnaast wordt het achterblijven van het percentage
vrouwen veroorzaakt door de regionalisatie van de politie
in 1994, aangezien deze gepaard ging met een
vacaturestop.
De evaluatie van het
emancipatiebeleid in 1994 heeft geleid tot de
samenvoeging van de activiteiten van de LPEC en het LSP
in de Stichting Politie en Emancipatie. Deze samenvoeging
is eind 1995 gerealiseerd.
Eind 1996 zullen nieuwe voornemens
worden gepresenteerd, gericht op het verhogen van de
instroom en het bevorderen van de doorstroom en behoud
van vrouwen en allochtonen bij de politie.
De uitvoering van het
emancipatiebeleid bij de brandweer - en het initiatief
hiertoe - ligt primair bij de gemeenten, aangezien
brandweerpersoneel onder de gemeente ressorteert. De rol
van Binnenlandse Zaken hierbij is faciliteren en
stimuleren. In de afgelopen jaren heeft Binnenlandse
Zaken daarom maatregelen getroffen om te stimuleren dat
gemeenten ook daadwerkelijk een
brandweeremancipatiebeleid ter hand nemen. Zo is
materiaal vervaardigd dat er speciaal op is gericht om
vrouwen voor
het brandweervak te interesseren.
Daarnaast hebben korpsen en gemeenten een handleiding
ontvangen als hulpmiddel bij het opzetten van een actie
om vrouwen te werven en om de instroom van vrouwen in de
brandweerorganisatie te vergemakkelijken. Om dit in de
praktijk te begeleiden, wordt voorts aan gemeenten een
dag advieswerk van een gespecialiseerd bureau aangeboden.
Dit advieswerk resulteert over het
algemeen in een gerichte wervingsactie. Van dit aanbod
wordt nog steeds gebruik gemaakt. In 1995 is voor het
eerst door het ministerie een symposium georganiseerd
voor brandweervrouwen. 30% van de brandweervrouwen (150
vrouwen) was hierbij aanwezig. In 1996 zal verder worden
onderzocht hoe een blijvend brandweervrouwennetwerk tot
stand kan worden gebracht. Het aantal brandweervrouwen is
de afgelopen zes jaar verdrievoudigd. In 1990 waren dat
er 144, terwijl er op 1 januari 1995 450 brandweervrouwen
waren. Desondanks maken vrouwen nog maar twee procent van
het totale repressieve brandweerpersoneel uit. Dat stemt
niet tot tevredenheid. Het ministerie van Binnenlandse
Zaken zal zich er dan ook voor blijven inzetten om de
toestroom van vrouwen tot de brandweer te bevorderen.
3.4 Speerpunten
Positieve actiebeleid
rijksoverheid 1991-1995
In 1990 werd als streefdoel gesteld
het bereiken van 30% vrouwen in de rijksdienst aan het
eind van 1995 en van 20% vrouwen in hogere functies
(vanaf schaal 10). Het streefdoel van 30% vrouwen aan het
eind van 1995 is gehaald (31%). Toch werkten er in de
rijksdienst 863 minder vrouwen (totaal 33.121) dan aan de
start van de streefperiode. Het halen van het streefdoel
heeft dus niet betekend dat er méér vrouwen bij de
rijksdienst aan de slag kwamen. Hoogstens kan gesteld
worden dat vrouwen als groep door de bank genomen de
afslanking van de rijksdienst goed doorstaan hebben.
Het beeld bij vrouwen in hogere
functies is anders. Met 19% aan het eind van 1995 is de
taakstelling goeddeels gehaald. Om dit streefcijfer te
bereiken, moesten de nodige inspanningen worden verricht.
Zo is bijvoorbeeld in 1995 twee maal een groot congres
georganiseerd door Binnenlandse Zaken, over loopbanen
voor vrouwen in hogere functies. Hoewel het streefcijfer
goeddeels is gehaald, blijft het aandeel vrouwen in
hogere functies relatief laag. In tegenstelling tot de
situatie bij vrouwen in het algemeen, is hier wel
degelijk sprake van een aanzienlijke absolute groei: van
3.545 aan het begin van 1990 tot 6.125 aan het eind van
1995.
Het vervolgbeleid positieve actie
voor vrouwen, is eind 1995 afgelopen. De toetreding van
vrouwen binnen de overheid en de doorstroming naar hogere
functies, zal evenwel nauwlettend en blijvend door
Binnenlandse Zaken gevolgd moeten worden. Nieuw beleid op
dit punt, voor de periode 1996-2000, ligt nu bij de
ministeries zelf.
Verbeteren van de
positie van vrouwen in politiek en openbaar
bestuur
De projectgroep "Vrouwen in
politiek en openbaar bestuur" die de
beleidsmaatregelen uit het Kabinetsstandpunt Vrouwen in
Politiek en Openbaar Bestuur uitvoerde, heeft haar
werkzaamheden beëindigd. Een eindadvies zal in september
aan de Tweede Kamer worden toegezonden. Binnenlandse
Zaken is hiervan de trekker.
Binnenlandse Zaken nam met dit
project deel aan het interdepartementale project dat
gericht is op vergroting van het aandeel van vrouwen aan
de politieke en maatschappelijke besluitvorming. Hierdoor
werden beide speerpunten aan elkaar gekoppeld. De
gelijknamige projectgroep 'vrouwen in besluitvorming'
heeft onlangs haar eindadvies uitgebracht. Deze
projectgroep heeft gewerkt aan vergroting van het
inzicht, het creëren van instrumenten en het bevorderen
van deskundigheid. Hiermee heeft zij haar taak afgerond.
In haar advies stelt de
projectgroep 'vrouwen in besluitvorming' dat het
initiatief met steun van de overheid verder dient te
worden verbreed. Voor het verhogen van de deelname van
vrouwen in besluitvorming ziet de projectgroep drie
rollen weggelegd voor de overheid: een stimulerende, een
faciliterende en een voorbeeldrol. Van de departementen
wordt gevraagd de aanbevelingen waar mogelijk te
betrekken bij het toekomstige emancipatiebeleid.
Intern emancipatiebeleid
Het interne emancipatiebeleid van
Binnenlandse Zaken is vooral gebaseerd op het positieve
actiebeleid zoals neergelegd in de beleidsnotitie
"Vervolgbeleid Positieve Actie voor vrouwen bij de
rijksoverheid 1991-1995" d.d. 1 januari 1991 van het
Ministerie van Binnenlandse Zaken en de daarin genoemde
streefcijfers. Het gaat om:
- het percentage vrouwen in het
personeelsbestand (stijging 1% per jaar);
- het percentage vrouwen in
schalen 10 en hoger (stijging 1,5% per jaar).
Dit beleid heeft voor Binnenlandse
Zaken een vertaling gekregen in de beleidsnotitie
"Positieve Actie voor Vrouwen, 1991-1995".
Doelstellingen daarbij zijn:
- het bevorderen van de instroom
van vrouwen;
- het bevorderen van de
doorstroming van vrouwen naar hogere schalen;
- het zoveel mogelijk voorkomen
van de uitstroom van vrouwen en het bevorderen
van herintreding van vrouwen.
Voorzieningen en instrumenten die
werden gecontinueerd of nieuw zijn ingezet:
a. Afspraken met diensthoofden in
de zgn. managementscontracten.
Teneinde de realisatie van
streefcijfers te kunnen volgen wordt per onderdeel
maandelijks en in de jaarrapportages aan het management
een opgave van taakstelling en realisatie gedaan;
b. Specifieke werving en selectie.
In personeelsadvertenties worden
vrouwen aangemoedigd te reageren en wordt gewezen op
speciale voorzieningen. In de selectie(advies)teams zijn
zo mogelijk vrouwen opgenomen. Bij gelijke geschiktheid
wordt aan vrouwen de voorkeur gegeven;
c. Aandacht voor vrouwen in het
Programma Personeelsontwikkeling Binnenlandse Zaken.
Bevorderen van deelname aan
speciale opdrachten, stages en cursussen (vrouwen hebben
hierbij voorrang);
d. Kinderopvang.
De mogelijkheden voor kinderopvang
zijn jaarlijks uitgebreid om in de steeds groeiende
behoefte te voorzien. de uitbreiding komt boven op het
het rijksbreed verplicht overeengekomen budget;
e. Werken in deeltijd.
Elke functie bij het ministerie kan
in beginsel in deeltijd worden uitgevoerd. Indien het
dienstbelang zich hiertegen verzet valt een beslissing
van de lijnchef na hoor- en wederhoor en is bezwaar
mogelijk;
f. Seksuele intimidatie.
In de beleidsperiode 1991-1995 is
opnieuw veel aandacht besteed aan het onderwerp seksuele
intimidatie. Er is voorlichting gegeven over het
onderwerp. Op basis van de rijksregeling over dit
onderwerp, is de bestaande Binnenlandse
Zaken-klachtenregeling seksuele intimidatie aangepast;
g. Mogelijkheid herintreding.
Hierover kunnen afspraken gemaakt
worden met de ex-chef in een vertrekgesprek. Dit gebeurt
wanneer de verwachting bestaat dat betrokkene binnen vier
jaar bij het ministerie zal terugkeren;
h. Voorlichting en bijeenkomsten
voor vrouwen.
Over diverse hiervoor genoemde
faciliteiten en activiteiten is voorlichting gegeven in
de vorm van brochures en via het personeelsblad van het
ministerie. Over enkele onderwerpen (bijv. seksuele
intimidatie, vrouw en loopbaan enz.) werd aan het
management, personeelsfunctionarissen en de vrouwelijke
medewerkers van Binnenlandse Zaken, gerichte voorlichting
gegeven.
Een aantal malen per jaar worden
vrouwenlunches georganiseerd, waarbij onderwerpen worden
besproken die specifiek de vrouwen van Binnenlandse Zaken
aangaan. Dit stimuleert vrouwen na te denken over hun
werk en alle aspecten die hierbij met name voor hen een
rol spelen. Ook wordt jaarlijks op 8 maart de
Internationale Vrouwendag feestelijk ingeluid.
De aandacht op het ministerie voor
de positie van vrouwen en voor het positieve actiebeleid
zowel in de eerste periode 1987-1990 en gedurende het
vervolgbeleid 1990-1995 heeft zijn uitwerking niet
gemist. Belangrijke slaagfactoren daarbij waren de
politieke druk, maar zeker ook de onderschrijving en
stimulering van het beleid vanuit de ambtelijke top. Van
het aanstellen van vrouwen in (ook hogere) leidinggevende
functies is ongetwijfeld een sterke voorbeeldfunctie
uitgegaan.
Het aanspreken van het management
via managementcontracten en de periodieke monitoring van
ontwikkelingen heeft goed gewerkt.
Mede door de inbedding van het
positieve actiebeleid in het regulierepersoneelsbeleid
heeft Binnenlandse Zaken resultaat kunnen boeken bij het
jaarlijks realiseren van streefcijfers, met name bij de
doorstroming. Op het eind van de beleidsperiode was de
realisatie in vergelijking 1 januari 1991:
|
1-1-1991 |
31-12-1995 |
- Aandeel vrouwen in het
personeelsbestand |
40,6 % |
44,6 % |
- Aandeel vrouwen in
schaal 10 en hoger |
18,1 % |
28,8 % |
Onder meer door het relatief grote
aantal vrouwen bij Binnenlandse Zaken vormt het
kinderopvangbudget inmiddels een knelpunt en is er een
wachtlijst ontstaan.
Doordat vertrekgesprekken niet in
alle gevallen worden gehouden, zijn er in de
beleidsperiode geen expliciete herintredingsafspraken
gemaakt.
Door de aandacht die van het
management wordt gevraagd voor activiteiten t.b.v. andere
voorkeurs- en doelgroepen (denk aan: allochtonen,
gehandicapten, werkervaringsprojecten, leerlingstelsel,
te herplaatsen overtollige medewerkers etc.) wordt het,
zeker wanneer streefcijfers grotendeels zijn
gerealiseerd, steeds moeilijker het positieve actiebeleid
voor vrouwen op de agenda te krijgen. Integratie en
coördinatie van beleid voor voorkeurs- en doelgroepen is
dan ook zeer gewenst.
3.5 Organisatie van het
emancipatiebeleid
Binnenlandse Zaken kent sinds
najaar 1992 een intradepartementale commissie
emancipatiebeleid, de Coördinatiecommissie Extern
Emancipatiebeleid (CCEEB). Deze commissie is samengesteld
uit deskundigen afkomstig uit alle organisatieonderdelen
van Binnenlandse Zaken. Deze commissie stemt de
activiteiten op het terrein van het emancipatiebeleid bij
Binnenlandse Zaken op elkaar af en is tevens voorportaal
voor de Interdepartementale Coördinatiecommissie
Emancipatiebeleid. Door het uitbrengen van een
emancipatiebrief eind 1996 zal Binnenlandse Zaken een
nieuwe impuls geven aan het emancipatiebeleid op de
onderscheiden terreinen van Binnenlandse Zaken.
3.6 Overige inspanningen
In juli 1994 is een
anti-discriminatie code ingevoerd, die tevens dient als
modelcode binnen de rijksoverheid. Deze code geeft
praktische gedragsregels t.a.v. het omgaan met
discriminatie en ongelijke behandeling. Op basis van deze
code is een klachtenprocedure gemaakt, die voorziet in de
aanstelling van klachtencommissies en
vertrouwenspersonen. Inmiddels is gebleken dat ook andere
overheden en instanties hiervoor interesse hebben.
|