Commentaar van het Landelijk Bureau ter bestrijding van Rassendiscriminatie op het voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming, ingediend door de Commissie, d.d. 25 november 1999, COM (1999) 566 definitief, 1999/0253 (CNS)

Rotterdam, april 2000

In het kader van artikel 13 van het EG-verdrag heeft de Europese Commissie een tweetal richtlijnen voorgesteld waarin het anti-discriminatiebeleid gestalte krijgt. Het Landelijk Bureau ter bestrijding van Rassendiscriminatie (LBR) gaat in onderstaande notitie in op de richtlijn betreffende het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht hun ras of afstamming.

Het LBR is verheugd met de invoering van een wettelijk instrument op Europees niveau om rassendiscriminatie te bestrijden en ondersteunt het concept in hoofdlijnen. 

Het commentaar richt zich op de volgende artikelen van het voorstel.

Algemeen. In de voorgestelde richtlijn wordt het begrip ‘ras of etnische afstamming’ gehanteerd, welke termen eveneens in art. 13 van het EG-verdrag worden gebezigd. In het VN-verdrag ter Uitbanning van alle vormen van Rassendiscriminatie van 1966 wordt aan het begrip ras een ruimere uitleg gegeven dan uit de voorgestelde richtlijn voortvloeit. Ook huidskleur, afkomst, nationale of etnische afstamming worden onder het begrip ‘ras’ begrepen. Het LBR meent dat in de richtlijn, in de tekst dan wel in de toelichting, dient te worden aangegeven dat de omschrijving uit het IVUR ook van toepassing is op het begrip ‘ras en etnische afstamming’.

Artikel 1. In het artikel wordt de gelijke behandeling van personen als doel van de richtlijn bepaald. De beperking van de gelijke behandeling tot ‘personen’ kan uitsluiting inhouden van (informele) verenigingen van personen van dezelfde etnische afkomst, zoals sportverenigingen of belangenorganisaties. Het LBR beveelt aan om ook groepen van personen onder de werking van art. 1 te brengen.

Artikel 3. Het artikel bepaalt de terreinen waarop de richtlijn van toepassing is. De werkingssfeer van het voorstel is beperkt tot een aantal maatschappelijke terreinen, voornamelijk de arbeid, de sociale zekerheid, het onderwijs en het aanbieden van goederen en diensten.

In de praktijk komt discriminatie veelvuldig voor ‘op de werkvloer’, waar werknemers door anderen, collega’s of meerderen, uitgescholden of gepest worden. Bescherming van werknemers tegen deze vormen van discriminatie komt niet uitdrukkelijk aan de orde in de richtlijn. Het LBR dringt erop aan hierin wel te voorzien.

Uit artikel 3h), betreffende de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten, blijkt niet of ook de dienstverlening door de overheid onder de werking van het artikel valt. Het verdient aanbeveling de dienstverlening door de overheid expliciet onder de richtlijn te brengen.

Daarnaast zou, in de visie van het LBR, de toepassingssfeer uitgebreid dienen te worden tot andere activiteiten op maatschappelijk, cultureel, economisch en politiek gebied. Met name de huisvesting is een terrein waar discriminatie veelvuldig geconstateerd is en waarnaar de richtlijn een verwijzing zou dienen te bevatten.

Artikel 7. Het LBR is, net als enkele andere maatschappelijke organisaties, voorstander van het opnemen van een collectief actierecht voor private en publiekrechtelijke organisaties in de voorgestelde richtlijn. Door middel van het collectief actierecht kunnen belangenorganisaties op een meer structurele wijze uitingen van discriminatie bij de rechter aankaarten.

Artikel 9. In de concept-richtlijn wordt niet aangegeven hoe een effectieve bescherming tegen represailles bereikt kan worden. Volgens het LBR zou dit artikel een sanctie moeten bevatten in de vorm van schadevergoeding. Voorkomen dient te worden dat slachtoffers van discriminatie in een nadeliger positie worden gebracht wanneer zij hun recht op gelijke behandeling opeisen.

Artikel 11. Het artikel bepaalt dat een dialoog tussen de sociale partners gestimuleerd dient te worden. Omdat de richtlijn niet alleen toeziet op arbeid en de terreinen waar de sociale partners een rol spelen, beveelt het LBR aan ook belangenorganisaties van minderheden, van consumenten en branche-organisaties onder de werking van het artikel te brengen.

Artikel 12. Volgens het artikel dienen onafhankelijke organen te worden opgericht die onder andere individuele klachten in behandeling kunnen nemen. Het LBR meent dat een dergelijk orgaan financieel en procesrechtelijk laagdrempelig dient te zijn. Het moet ‘tanden’ krijgen en een wettelijke bevoegdheid krijgen om onderzoek te doen. Voorts dient een dergelijk instituut bindende uitspraken te kunnen doen.

Artikel 16. De richtlijn bepaalt dat de lidstaten twee jaar na de implementatie inlichtingen aan de Commissie moeten verschaffen. De verslaglegging door de lidstaten is in de visie van het LBR een belangrijk instrument voor de monitoring en evaluatie van de richtlijn. Daarom zou het LBR een herhaalde, tweejaarlijkse rapportage door de lidstaten ingevoerd willen zien. Het European Monitoring Centre on Racism and Xenophobia zou een rol moeten spelen in de monitoring en in het bepalen van criteria waar de verslaglegging aan dient te voldoen.